meervoud, present simple, aanwijzend voornaamwoord en vragen maken

1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Meervoud
Het maken van een meervoudsvorm in het Engels heeft vele uitzonderingen... deze moet je helaas gewoon uit je hoofd leren..... 


Slide 2 - Diapositive

Meervoud
Standaard meervoud: 
Woord + s --> Book - Books

Woorden met -F op het eind
life - lives
scarf - scarves
de F verandert in -ves 


Slide 3 - Diapositive

Meervoud
Woorden die op een -s klank eindigen

Bush - Box- Fox - Bus 
+es 
Bush - bushes
Box - Boxes 


Slide 4 - Diapositive

Woorden die op -y eindigen
A,e,o,u,i gevolgd door y 
play, pay, way --> + s
plays, pays, ways 

alle andere letters gevolgd door Y --> +ies
Baby - babies 


Slide 5 - Diapositive

Woorden die op - o eindigen


potato, tomato --> +es
potatoes, tomatoes 


Slide 6 - Diapositive

woorden met eigen meervoud

foot - feet 
mouse - mice 
tooth - teeth
man - men 
woman - women 



Slide 7 - Diapositive

Maak meervoud:

life
A
life's
B
lives
C
lifes
D
live's

Slide 8 - Quiz

Maak meervoud:

mouse
A
mice
B
mouses
C
mices
D
mouse's

Slide 9 - Quiz

Maak meervoud:

baby
A
baby
B
baby's
C
babies
D
babys

Slide 10 - Quiz

Maak meervoud:

bush
A
bushes
B
bush
C
bush's
D
bushe's

Slide 11 - Quiz

Grammar: present simple (tegenwoordige tijd)
Tijdens de uitleg ben je stil.
Dutch:

Ik loop
Jij loopt
Hij loopt
Zij loopt
Het loopt
Wij lopen
Jullie lopen
Zij lopen
English:

I walk
You walk
He walks
She walks
It walks
We walk
You walk
They walk

Slide 12 - Diapositive

SHIT                   RULE

Slide 13 - Diapositive

SHIT-RULE

Slide 14 - Diapositive

He ... (to call) her every day.
A
call
B
calls

Slide 15 - Quiz

We always ... (to sing) a song at home.
A
sing
B
sings

Slide 16 - Quiz

I never ... (to wear) a dress to school.
A
wear
B
wears

Slide 17 - Quiz

It never ... (to snow) in July.
A
snow
B
snows

Slide 18 - Quiz

He always ... (to fly) to Paris in August.
A
fly
B
flys
C
flies

Slide 19 - Quiz

Vragen maken (present simple)
 1. als het werkwoord in de zin een vorm van to be is (iam you are etc) Dan zet je dat vooraan. 
She is always late - Is she always late?

2. Do of Does
She talks to me. 
Does she talk to me?
Do you/we/they work?
Does he/she/it work?

Slide 20 - Diapositive

.... she live here?
A
Do
B
Does

Slide 21 - Quiz

.... they talk a lot?
A
Do
B
Does

Slide 22 - Quiz

.... it work?
A
Do
B
Does

Slide 23 - Quiz

.... you like this movie?
A
Do
B
Does

Slide 24 - Quiz

She talks to me.

Slide 25 - Question ouverte

He is never on time.

Slide 26 - Question ouverte

Welke aanwijzende voornaamwoorden heb je in het Engels? 
Je hebt in het Engels 4 aanwijzende voornaamwoorden:

  • This 
  • That 
  • These
  • Those

Slide 27 - Diapositive

Welke aanwijzende voornaamwoorden heb je in het Engels? 
this    > een mens, dier of ding dichtbij
            - Let me show you how this tablet works.

that    > een mens, dier of ding verder weg
             - Can you show me that trick again?

 these > twee of meer mensen, dieren of dingen dichtbij
              - Wow! These headphones are great. You can hear every detail.

those > twee of meer mensen, dieren of dingen verder weg
              - I think those shoes look great on you!

Slide 28 - Diapositive

Welke aanwijzende voornaamwoorden heb je in het Engels?
Overzicht: 

Slide 29 - Diapositive