Theme 3 - Herhaling van alle grammar

Theme 3:
Herhaling van alle grammatica
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Theme 3:
Herhaling van alle grammatica

Slide 1 - Diapositive

Hoe ziet de toets eruit?
- Stones vertalen
- Kleine schrijfopdracht met behulp van de Stones
- Woordjes vertalen
- Grammatica opgaven
- Korte leestekst

Slide 2 - Diapositive

Welke grammatica zit er in?
- Grammar 7: can & to be able to
- Grammar 8: past continuous
- Grammar 9: tag questions

Slide 3 - Diapositive

Grammar 7:
Can & to be able to

Slide 4 - Diapositive

Wanneer gebruik je can / be able to?
Zowel "can" als "to be able to" gebruik je om te zeggen dat iemand iets kan. Maar wanneer gebruik je "can" en wanneer "be able to"? 

"Kayla can swim very fast."    "Yasser can play guitar really well."
"Dave is able to come to the party tomorrow."

Slide 5 - Diapositive

Can
- Gebruik je als je het hebt over vaardigheden, zoals zingen:
   "My sister can sing really well."
- Als je wilt zeggen dat iemand iets niet kan, voeg je "not" toe:
    "My sister can't / cannot sing really well."
- En bij vraagzinnen zet je "can" vooraan:
   "Can my sister sing really well?"
- De verleden tijd van "can" = "could"  (I could sing really well)

Slide 6 - Diapositive

Be able to
- Gebruik je als iemand in staat is iets te doen, zoals naar een
   feestje gaan. 
   "I am able to come to your party."
- Je gebruikt am / is / are     (als het gaat over nu)
- Of je gebruikt was / were   (als het gaat over vroeger)
    "I was able to come to your party."

Slide 7 - Diapositive

Even oefenen

Slide 8 - Diapositive

1. After two years in China, I _____ speak Chinese quiet fluently.
A
can
B
am able to

Slide 9 - Quiz

2. _____ drive me to work?
A
Can
B
Are you able to

Slide 10 - Quiz

3. Despite the rain, we _____ finish the match."
A
could
B
were able to

Slide 11 - Quiz

4. My brother _____ cook really well. He's a chef at a French restaurant.
A
can
B
is able to

Slide 12 - Quiz

5. When I was ill, I _____ follow my classes online.
A
could
B
was able to

Slide 13 - Quiz

Grammar 8:
Past Continuous

Slide 14 - Diapositive

Wanneer gebruik je de Past Continuous
- Als je wilt benadrukken dat iets in het verleden een tijdje aan
   de gang was:

   "I was playing basketball with my friends."
   "They were waiting for the bus."

Slide 15 - Diapositive

Hoe maak je de Past Continuous?
- was / were + werkwoord + ing

- I was eating, swimming, fighting, reading
- He/she/it was eating, swimming, fighting, reading
- We/They/You were eating, swimming, fighting, reading

Slide 16 - Diapositive

Past Continuous & Past Simple
- De Past Continuous & Past Simple worden vaak samen
   gebruikt. Je gebruikt de Past Simple om aan te geven dat iets
   gebeurde terwijl er al iets aan de gang was (Past Continuous)

"I was waiting for the bus, when it started to rain."
"We were baking an apple pie, when Jack arrived."
"Adil was walking the dog, when his sister called."

Slide 17 - Diapositive

Even oefenen

Slide 18 - Diapositive

6. My dad _____ (cook) dinner.
A
was cooking
B
were cooking

Slide 19 - Quiz

7. It _____ (rain) around lunchtime.
A
was raining
B
were raining

Slide 20 - Quiz

8. Why ___ you ___ (run)?
A
was you running
B
were you running

Slide 21 - Quiz

9. I _____ (shop) with my mother, when you called me.
A
was shoping
B
were shoping
C
was shopping
D
were shopping

Slide 22 - Quiz

10. It _____ (snow) when my dad arrived from work.
A
was snowing
B
were snowing

Slide 23 - Quiz

Grammar 9:
Tag questions

Slide 24 - Diapositive

Wanneer gebruik je tag questions?
- Als je wilt checken / vragen of iemand er net zo over denkt 
   als jij. Tag questions zijn korte vragen die je hiervoor kunt 
   gebruiken. 

   "You are 13 years old, aren't you?"
   "Dave was at the party, wasn't he?"
   "Ellen isn't your sister, is she?"

Slide 25 - Diapositive

Hoe maak je een tag question?
- Als er een vorm van "be", "have" of een hulpwerkwoord (can, 
   could, would, enz.) in de zin staat gebruik je dat woord. 
- Bevestigende zinnen krijgen een ontkennende tag question:
   "They are glad of your success, aren't they?"
- Ontkennende zinnen krijgen een bevestigende tag question:
   "He wasn't at the race, was he?"

Slide 26 - Diapositive

Wat als er een ander werkwoord staat?
- Als er een vorm van "be", "have" of hulpwerkwoord in de zin 
   staat dan voeg je een vorm van "do" toe.

  "You walk the dog every day, don't you?"
  "He likes chocolate, doesn't he?"
  "My brother walked home, didn't he?"

Slide 27 - Diapositive

Even oefenen

Slide 28 - Diapositive

11. William isn't an accountant, _____?
A
is he
B
isn't he
C
doesn't he
D
does he

Slide 29 - Quiz

12. She is collecting stickers, _____?
A
is she
B
isn't she
C
does she
D
doesn't she

Slide 30 - Quiz

13. You weren't too disappointed, ____?
A
weren't you
B
were you
C
didn't you
D
did you

Slide 31 - Quiz

14. She lives in New York, _____?
A
do she
B
does she
C
don't she
D
doesn't she

Slide 32 - Quiz

15. You aren't from Brazil, _____?
A
aren't you
B
are you
C
don't you
D
do you

Slide 33 - Quiz

Rest van deze les:
- Oefen met de grammatica van Theme 3
   -> Stepping Stones opdrachten E12-13 & J24-27
- Oefen met herhaling/verrijking Theme 3
   -> Herhaling > Opdracht 3, 4 en 5 gaan over grammatica
- Slim Stampen -> Grammar 7, 8, 9
- Leer de woordjes / Stones van Theme 3
   -> Overhoor degene naast je

Slide 34 - Diapositive