Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 15 min
Éléments de cette leçon
Signaalwoorden
Slide 1 - Diapositive
Wat zijn signaalwoorden?
Slide 2 - Question ouverte
Signaalwoorden
Wat geven signaalwoorden aan?
geven het verband aan tussen zinnen en alinea's
geven belangrijke informatie over de opbouw van de tekst.
7 categorieën signaalwoorden:
1. Bepalingen van tijd 5. Tegenstelling
2. Doel 6. Concluderen/samenvatten
3. Reden/uitleg/gevolg
4. Opsomming
Slide 3 - Diapositive
Tip
Signaalwoorden kun je uit je hoofd leren, zodat je ze niet meer op hoeft te zoeken tijdens het examen. Je weet dan meteen het verband van de zinnen/alinea's.
Zoek altijd eerst naar signaalwoorden als er vragen worden gesteld over het verband tussen bijv. twee alinea's of twee tekstgedeeltes.
Slide 4 - Diapositive
plus que - meer dan
A
positieve woorden
B
negatieve woorden
C
voorbeeld
D
vergelijking
Slide 5 - Quiz
le préjugé - het vooroordeel
A
negatieve woorden
B
nadruk
C
voorbeeld
D
oorzaak
Slide 6 - Quiz
la cause - de oorzaak
A
oorzaak
B
positieve woorden
C
nadruk
D
vergelijking
Slide 7 - Quiz
!
A
nadruk
B
voorbeeld
C
positieve woorden
D
vergelijking
Slide 8 - Quiz
le plus important - het belangrijkste
A
nadruk
B
oorzaak
C
negatieve woorden
D
positieve woorden
Slide 9 - Quiz
ainsi - zo
A
nadruk
B
voorbeeld
C
oorzaak
D
positieve woorden
Slide 10 - Quiz
aussi ... que - even ... als
A
positieve woorden
B
voorbeeld
C
vergelijking
D
nadruk
Slide 11 - Quiz
comme - zoals
A
positieve woorden
B
negatieve woorden
C
nadruk
D
vergelijking
Slide 12 - Quiz
signaalwoorden - functie?
Slide 13 - Carte mentale
Sleep de signaalwoorden naar het verband dat zij aangeven.
Opsomming
Reden
Tegenstelling
Conclusie
car
mais
par contre
donc
en plus
au contraire
comme
ensuite
alors
d'abord
puis
parce que
bref
cependant
Slide 14 - Question de remorquage
Exercice
Vertaal de zinnen, markeer het signaalwoord en geef het verband aan.
Finalement, j'ai décidé de rester à la maison.
Je dois travailler ce soir, c'est-à-dire que je ne peux pas aller au ciné avec toi.
À cause de la mauvaise économie, j'ai perdu mon emploi.
Je n'ai plus de fromage, par conséquent je dois aller au supermarché.
Il avait oublié son sac à dos, il avait aussi oublié son parapluie.
Viens m'aider au lieu de rester là à ne rien faire!