H1.1

H1.1
1 / 10
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 10 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

H1.1

Slide 1 - Diapositive

Agenda
  • Welkom
  •  Uitleg hoofdstuk 1.1
  • Bezig met de opdrachten
  • Video kijken

Slide 2 - Diapositive

1.1 Keuzes maken?
Wat zijn behoeften?
  • elke dag heb je eten en drinken nodig
  • soms wil je wat extra zoals sieraden of een nieuwe game
  • Alles wat je nodig hebt of graag wilt hebben zijn behoeften

Kun je alles krijgen wat je wil?
  • Vaak niet want je hebt niet genoeg tijd of geld
  • Daarom moet je keuzes maken: Wat is voor jou het belangrijkst?

Slide 3 - Diapositive

1.1 Koop je wat je wilt?
Wat is consumeren?
  • Als je iets koopt dat je nodig hebt of graag wilt, noem je dat consumeren
  • Bijvoorbeeld; je koopt een bril bij de opticien, eten in de supermarkt of een game online

Wie is een consument?
  • Jij bent de consument als je iets koopt.

Consumeren kost geld!
  • Je betaalt met zakgeld, spaargeld of geld dat je verdient met werk
  • Heb je niet genoeg geld voor alles? Dan moet je dus kiezen

Slide 4 - Diapositive

1.1 Bedrijven en de overheid
Wat is een producent?
  • Winkels, webshops en bedrijven die iets maken of voor je doen zijn producenten
  • Ook zij moeten keuzes maken: welke producten en welke prijs?

Hoe verdient een producent geld?
  • Producenten verdienen geld door iets te verkopen

De overheid maakt regels en wetten over de economie
  • Zij zeggen hoe hoog het loon of de uitkeringen moeten zijn. 
  • Of hoeveel belasting betaald moet worden

Slide 5 - Diapositive

Hoe:
  • 5 minuten zelfstandig werken
  • 10 minuten fluisterend werken




Hulp:
  1. Uitleg lezen in het boek
  2. Buurman/ vrouw vragen
  3. Docent vragen


Wat:
Bladzijde 10 - 12
  • opdracht 1 tot en met 7





Klaar:
  1. Rustig wat voor jezelf doen
timer
3:00
timer
10:00
timer
5:00

Slide 6 - Diapositive

1.1 Een geldbedrag noteren
Hoe noteer je een geldbedrag?
  • Eerst het €-teken dan het bedrag: €26,50

  • Altijd 2 cijfers achter de komma: €2,538 wordt €2,54

  • Tussen euro's en centen gebruik je een komma

  • Bij hele bedragen mag je kiezen: €15 of €15,-  of €15,00

  • Bij duizendtallen zet je een punt op drie plaatsen van achteren: €12.325

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo

Afsluiting
Volgende les: eerste deel 1.2

Slide 10 - Diapositive