Werkwoorden tegenwoordige tijd

werkwoorden
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, gLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

werkwoorden

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we leren?
Wat is een werkwoord?
Hoe vind je de ik-vorm van een werkwoord?
Werkwoorden vervoegen in de tegenwoordige tijd.

Slide 2 - Diapositive

Wat doe ik?

Slide 3 - Diapositive

ik loop      ik klop            ik sta
ik zit          ik schrijf        ik ren
ik pak        ik eet              ik veeg

ik loop            ik klop                 ik sta

ik zit                ik schrijf              ik ren

ik pak              ik eet                   ik veeg

Slide 4 - Diapositive

Welke werkwoorden
ken je al?

Slide 5 - Carte mentale

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft

Slide 6 - Question de remorquage

Maak het werkblad
Schrijf onder elk plaatje het juiste werkwoord.

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Vidéo

krijgen
Ik krijg een fiets  -->      krijgen
Mijn zus (zij) krijgt een fiets.  -->  krijg +t
Wij krijgen een fiets.

Slide 9 - Diapositive

kopen
Ik koop een ijsje.  --> kopen  -->  koop
Mijn broer (hij) koopt een ijsje.
Wij kopen allebei een ijsje.

Let op!
als je het werkwoord kopen korter maakt, komt er een o bij: koop

Slide 10 - Diapositive

Ik ......................... melk. (drinken)
A
drink
B
drinken
C
drinkt

Slide 11 - Quiz

Hij .............naar school. (lopen)
A
loop
B
lopen
C
loopt

Slide 12 - Quiz

Jullie..........brood met kaas. (eten)
A
eet
B
eten
C
eeten

Slide 13 - Quiz

Wat ............... je? (doen)
A
doe
B
doet
C
doen

Slide 14 - Quiz

schrijven  
Ik schrijf een briefje.
Sofie (zij) schrijft een briefje.
Jullie schrijven een briefje.

Let op!
Werkwoorden met een v in het midden -->ik/jij/hij/zij-vorm met een f.

Slide 15 - Diapositive

lezen
Ik lees een boek.
Liam (hij) leest een boek.
Matteo en Brandon (zij) lezen een boek.

Let op!
Werkwoorden met een z in het midden -->ik/jij/hij/zij-vorm met een s.

Slide 16 - Diapositive

Gabin.........een boek. (lezen)
A
leezt
B
leest
C
lees
D
lezen

Slide 17 - Quiz

Omkar .........naar Nederland. (verhuizen)
A
verhuizt
B
verhuis
C
verhuizen
D
verhuist

Slide 18 - Quiz

De docent ..........een cijfer. (geven)
A
geevt
B
geeft
C
geef
D
geven

Slide 19 - Quiz

De man ........op straat. (lopen)

Slide 20 - Question ouverte

branden
Ik ....... mijn vingers.
A
brand
B
brandt
C
brant
D
brantd

Slide 21 - Quiz

zorgen

hij ...... goed voor mij.


A
zorgen
B
zorgd
C
zorgdt
D
zorgt

Slide 22 - Quiz

vinden

Jij ...... dat zeker niet leuk?
A
vinden
B
vind
C
vindt
D
vint

Slide 23 - Quiz

raden

..... je het antwoord in één keer?
A
raden
B
raad
C
raadt
D
raat

Slide 24 - Quiz

vinden

Zij ....... rood geen mooie kleur.
A
vind
B
vintd
C
vint
D
vindt

Slide 25 - Quiz

schudden

ik ........ de sneeuw uit mijn haren
A
schud
B
schut
C
schudden
D
schudt

Slide 26 - Quiz

lezen

hij ....... een boek
A
leesd
B
leest
C
leesdt
D
lezen

Slide 27 - Quiz

breken

ik ....... een ei in de pan.
A
brek
B
breek
C
breekt
D
breken

Slide 28 - Quiz

redden

Wij ...... het kleine katje.
A
reden
B
redten
C
redden
D
redt

Slide 29 - Quiz

wedden

...... je om een reep chocola?
A
wet
B
wedt
C
wedden
D
wed

Slide 30 - Quiz

antwoorden

Ik ......... op jouw vraag.
A
antwoord
B
antwoordt
C
antwoort
D
antwoorden

Slide 31 - Quiz

Ik.......... naar de overkant. (rennen)

Slide 32 - Question ouverte

De leerlingen.........in het lokaal. (zitten)

Slide 33 - Question ouverte