ontkenning + vraagzinnen

2a3 - Frans - 9/2
Vorige les: ontkenning + vraagzinnen

Deze les: oefenen met grammatica, bron E


1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

2a3 - Frans - 9/2
Vorige les: ontkenning + vraagzinnen

Deze les: oefenen met grammatica, bron E


Slide 1 - Diapositive

Le programme

- Check van grammatica
- Bron E

Slide 2 - Diapositive

Maak de zinnen ontkennend:
Je mange une pomme.
Elle va à Paris.
J'ai mal à la tête.

Mon père fait du sport (nooit).
J'ai eu la grippe (nog niet).
Tu es chez tes parents (niet meer).

Slide 3 - Diapositive

poser une question
  • zonder vraagwoord
  • met vraagwoord

Slide 4 - Diapositive

Intonatie; zet een vraagteken achter de zin
Tu habites à Helmond.
Tu habites à Helmond?

zonder vraagwoord


1

Slide 5 - Diapositive

2

Est-ce que + de zin
Est-ce que betekent 'is het zo dat'


Tu es malade.
Est-ce que tu es malade?
Elle est malade
Est-ce qu'elle est malade

Slide 6 - Diapositive

3
Inversie:alleen als ond een pers vnw is
Omdraaien van het onderwerp en de persoonsvorm



Tu es végétarien.      Tu es végétarienne.

      Es-tu végétarien?     Es-tu végétarienne?
A-t-il donné son opinion?
De tussen t is vanwege de klinkerbotsing

Slide 7 - Diapositive

Maak de zin vragend met est-ce que (hele zin opschrijven)
Il a un chien.

Slide 8 - Question ouverte

Maak de zin vragend door middel van inversie(omdraaiing)
Il a un frère

Slide 9 - Question ouverte

Maak de zin vragend op 3 manieren
Ils habitent à Steenwijk

Slide 10 - Question ouverte

Tu habites ?  (intonatievraag vraagwoord achteraan)
est-ce que tu habites? (vraagwoord + est-ce que + ond + pv)
habites-tu? (vraagwoord vooraan + inversie: pv-ond)

Slide 11 - Diapositive

met vraagwoord

welke vraagwoorden zijn er?

où                              =          waar                   

comment               =          hoe                 

quand                     =           wanneer

combien                =           hoeveel

pourquoi                =           waarom
qui                             =          wie
qu'est-ce que         =          wat

Slide 12 - Diapositive

quand
Tu vas nager quand?   
Quand est-ce que tu vas nager?
Quand vas-tu nager?


Slide 13 - Diapositive

Maak de zin vragend met QUAND

Tu vas à Paris + quand

Slide 14 - Question ouverte

Bron E
1. 20a klassikaal
2. zelfstandig kijken van 20bc, daarna samen antwoorden
(of...)
3. maak ex. 21 + 22
4. klaar? oefen met dat wat jij nodig hebt: grammatica, voca, uitspraak, etc.

Dit is huiswerk voor vrijdag
Leer voor vrijdag alle stof van chapitre 5, herhaal dat.

Slide 15 - Diapositive

Wat wil jij dit hoofdstuk nog herhalen in de lessen?

Slide 16 - Carte mentale