H3 Oefenen voor de toets chapitre 2

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

BONJOUR

Hoe vraag je (aan een vriend) wat je onlangs hebt gekocht?

Hoe vraag je (aan een vriend) hoeveel het heeft gekost?

Hoe vraag je (aan een vriend) of hij/zij zakgeld krijgt?

Hoe vraag je (aan een vriend) of hij/zij spaart?

Hoe vraag je (aan een klant) of je hem/haar kan helpen?

Hoe vraag je (aan een klant) of hij/zij heeft gekeken bijde afdeling accessoires?

Noem drie manieren om "pardon"te zeggen in het Frans.

Hoe zeg je dat je voor een scooter spaart?

Hoe zeg je dat je zojuist een nieuwe mountainbike hebt gekocht.

Noem alle woorden die te maken hebben met
het geld

Vertaal: de winkel

1. le vélo
2. la voiture
3. les économies
4. le magasin

Vertaal:
le compte bancaire

1. de bank
2. de bankrekening
3. de buurman
4. de vriend

Vertaal:
retirer

Vertaal:
apprendre

Vertaal:
participer

Vertaal:
à mon avis

Vertaal: uitgeven

Elle dit bonjour à vous.
(Ze zegt u goedendag.)

1. Elle dit vous bonjour.
2. Elle dit bonjour vous.
3. Elle vous dit bonjour.

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.

Il veut poser une question à moi.
(Hij stelt mij een vraag)

1. Il me veut poserune question.
2. Il veut me pose une question.
3. Il veut poser me une question.

Je raconte une histoire à Ilsa et Sanne.
(Ik vertel hun een verhaal.)

1. Je raconte leur une histoire.
2. Je leur raconte une histoire.
3. Je lui raconte une histoire.

Grand-père a donné un cadeau à nous.
(Opa geeft ons een cadeau.)

1. Grand-père nous a donné un cadeau.
2. Grand-père a donné nous un cadeau.
3. Grand-père a nous donneé un cadeau.

verbe venir in de présent

venir, elles (passé composé)

venir, je (futur)

venir, ils (passé composé)

être, tu (passé composé)

choisir, je (passé composé)

parler, vous (passé composé)

demander, vous (passé composé)

commencer, tu (passé composé)

vendre, vous (passé composé)

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen