- Accord avec le sujet (aanpassen aan onderwerp vd zin):
--> mannelijk enkelvoud: + /
--> vrouwelijk enkelvoud: + e
--> mannelijk meervoud: + s
--> vrouwelijk meervoud: + es
!!! mannelijk EN vrouwlijk samen?: mannelijk!
Slide 21 - Diapositive
Par exemple
1. Elle __________ ______________ (rester) toute seule. Stap 1: Bepaal welk hulpww avoir of être?
Slide 22 - Diapositive
Par exemple
1. Elle __________ ______________ (rester) toute seule. Stap 1: Bepaal welk hulpww avoir of être? rester komt uit 'la maison d'être', dus être.
Slide 23 - Diapositive
Par exemple
1. Elle est ______________ (rester) toute seule. Stap 1: Bepaal welk hulpww avoir of être? rester komt uit 'la maison d'être', dus être.
Slide 24 - Diapositive
Par exemple
1. Elle est ______________ (rester) toute seule. Stap 1: Bepaal welk hulpww avoir of être? rester komt uit 'la maison d'être', dus être.
Stap 2: Maak van 'rester' een voltooid deelwoord.
Slide 25 - Diapositive
Par exemple
1. Elle est ______________ (rester) toute seule. Stap 1: Bepaal welk hulpww avoir of être? rester komt uit 'la maison d'être', dus être.
Stap 2: Maak van 'rester' een voltooid deelwoord. Eindigt op -er, dus 'é' --> resté
Slide 26 - Diapositive
Par exemple
1. Elle estresté (rester) toute seule. Stap 1: Bepaal welk hulpww avoir of être? rester komt uit 'la maison d'être', dus être.
Stap 2: Maak van 'rester' een voltooid deelwoord. Eindigt op -er, dus 'é' --> resté
Slide 27 - Diapositive
Par exemple
1. Elle estresté (rester) toute seule.
Maar let op!! Wanneer je gebruik maakt van het hulpwerkwoord être, moet je ALTIJD goed opletten! Het onderwerp is 'elle.' Dat is vrouwelijk enkelvoud, dus wordt het restée. Dit is alleen zo bij het hulpwerkwoord être!
Slide 28 - Diapositive
Tom ... de l'école. (sortir = uitgaan; naar buiten gaan)
A
a sorti
B
est sortie
C
est sorti
D
a sortie
Slide 29 - Quiz
Noor ... à la gare. (arriver = aankomen)
A
est arrivée
B
est arrivé
C
est arrivées
D
est arrivés
Slide 30 - Quiz
Anass et Koen... à 23h du soir. (monter = naar boven gaan)
A
avons monté
B
sont montés
C
sont montées
D
avons montés
Slide 31 - Quiz
Senna et Amina ... au supermarché. (aller = gaan)
A
ont allé
B
ont allés
C
sont allés
D
sont allées
Slide 32 - Quiz
Benjamin (rester) à la maison. (rester = blijven) seulement les verbes...
Slide 33 - Question ouverte
Elle (tomber) de l'escalier. (tomber = vallen) seulement les verbes...
Slide 34 - Question ouverte
Elles (retourner) vers 16h. (retourner = teruggaan) seulement les verbes...
Slide 35 - Question ouverte
Max et Ellen (descendre) de la voiture. (descendre = uitstappen) VD -> descendu
Slide 36 - Question ouverte
Tu (m) (rentrer) à 21 heures. (rentrer = naar huis gaan) seulement les verbes
Slide 37 - Question ouverte
Elles (partir) jeudi. (partir = vertrekken) VD -> parti
Slide 38 - Question ouverte
Résumé
Passé composé: Hulpwerkwoord (être of avoir) + voltooid deelwoord. Wanneer je het hulpwerkwoord être gebruikt, let je altijd op het onderwerp!
Slide 39 - Diapositive
des questions?
Slide 40 - Diapositive
Le plan
Wat?: faire ex. 15 t/m 18 (paragraaf D)
Hoe?: eerste 5 min. zelfstandig
Hoelang?: 20 min.
Resultaat?: Je kunt de passé composé met avoir en être gebruiken. Klaar?: slimstampen / herhalen vocabulaire A + B