oefen SO2 appr 4,5,6,8 (pc + vervoersmiddelen) unité 1

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

>Je kunt gesprekken en berichten begrijpen over het openbaar vervoer en het weer

> je kunt de voltooide tijd (passé composé) toepassen met être 

> Oefen SO SO appr 4,5,8 + pc met être + voorzetsels vervoers-middelen 

Parler Hv2 

vraagzinnen

A

1. het loket
2. uitstappen
3. het spoor
4. de wandeltocht
5. huren
6. ik ben het zat

B

1. slapen
2. bruin worden
3. ontmoeten
4. ik had (hebben)
5. de kaartjesautomaat
6. de OV-chipkaart

Traduire

A

1. le guichet
2. descendre
3. la voie
4. la randonnée
5. louer
6. j'en ai mare 

B

1. dormir
2. bronzer
3. rencontrer
4. j'avais
5. le distributeur
6. la carte Navigo

Traduire

la voie - guichet- bronzer - jeunes - être en retart

1. le voyageur ........ il va rater son train

2. j'aime le soleil et j'adore ........ à la plage

3. j'ai rencontré beaucoup des ......... au camping

4. le train part de ........ sept

5. j'ai acheté un aller-simple au .......

choisir le bon mot

1. tu ....................... l'itinéraire? (chager)
2. dépêche-toi il .................. son train (rater)
3. mes parents ................. la rue (traverser)
4. elle .................... à la maison (rester)
5. nous .................... un appartement (louer)
6. vous ..................... en vacances en mai (aller)

passé composé

passé composé 

1. elle ............... à Madrid (être)
2. elle .................. en Espagne (rester) 
3. elles ........... en avion (partir)
4. il ................ de l'escalator (tomber)
5. on .............. un cadeau (avoir)
6. vous .................. un appartement (louer) 
7. nous ................. du foot (faire)

vertaal de zinnen naar het Nederlands

1. j'ai envie de aller à l'étranger

2. j'ai fait une randonnée avec ma copine

3. le vol en direction Paris est en retard

vervoersmiddelen en voorzetsels

Vervoersmiddelen

> Zit er een dak op? (auto, bus, vliegtuig... etc.) = en 

vb: en voiture, en avion

> Voertuig zonder dak? (fiets, lopend.... etc.) =

 à 

 bijvoorbeeld: à vélo, à pied

faites exercice 24 page 33

la verbe en -er

Le présent = NU = de tegenwoordige tijd

la verbe en -er

1. (regarder) ils___________la téle

2. (parler) vous ________avec ton amie

3. (aimer) j'/je ____________ le chocolat

4. (habiter) tu ___________ à Amsterdam  

5. (danser) nous __________ à l'école

6.  (écouter) il _______ la musique 

la verbe en -er

1. (regarder) ils regardent la téle

2. (parler) vous parlez avec ton amie

3. (aimer) j' aime le chocolat

4. (habiter) tu habites à Amsterdam  

5. (danser) nous dansons à l'école

6.  (écouter) il écoute la musique 

Grammaire 2 passé composé

> een actie in het verleden die is afgerond

         (vanmorgen), ik heb gepoetst mijn tanden --> heb ik mijn tanden gepoetst

> passé composé = altijd met z'n 2

    = hulpwerkwoord (hebben/zijn) + voltooid deelwoord

> passé composé = altijd, bij werkwoorden op -er met een é streepje mee 

persoonlijk voornaamwoord

hebben of zijn

avoir 

Voltooid deelwoord

ww op -er = -er + é

ww op -ir = -ir + i

ww op re = -re + u

regarder = regardé

finir       = fini

vendre   = vendu

Passé composé = 

ik	je/j'
jij	tu
hij/zij/men/wij	il/elle/on
wij	nous
jullie/u	vous
zij	ils/elles

ai

as

a

avons

avez

ont

Grammaire 2 passé composé

Quoi: faites les exercices (oefenen met de stencils)

Comment: individuel

Aide: ta prof

Durée: 20 minutes

Fini? contrôler les exercices. (kom een nakijkblad halen) + apprenez apprendre 4,6 page 39/41

persoonlijk voornaamwoord

hebben of zijn

 être

Voltooid deelwoord

+ akkoord 

vrouwelijk ? = + e

meervoud? = + s

Passé composé = 

ik	je/j'
jij	tu
hij/zij/ men/wij	il/ elle / on
wij	nous
jullie /u	vous
zij	ils/elles

suis

es

est

sommes

êtes

sont

être gebruikt?

vrouwelijk? + e

meervoud? + s

bij het voltooid deelwoord

1. elle ...... ...... (arriver) 
2. elles ..... ..... (arriver)
3. je .... ..... (partir)
4. tu ... ... (sortir)
5. ils ... .... (aller)
6. elle .... ... (tomber)

7. elles .... .... (passer)

8. elle ... ... (entrer)

9. ils .... .... (entrer)

10. il ... ... (monter)

11. on ... ... (partir)

12. je .... ... (sortir)

Essayer le passé composé avec être et l'accord

1. elle est arrivée (arriver) 
2. elles sont arrivées (arriver)
3. je suis parti(e) (partir)
4. tu es sorti(e) (sortir)
5. ils sont allés (aller)
6. elle est tombée (tomber)

Contrôler le passé composé avec être et l'accord

7. elles sont passées (passer)

8. elle est entrée (entrer)

9. ils sont entrés (entrer)

10. il est monté (monter)

11. on est parti(e) (partir)

12. je suis sorti(e) (sortir)

Contrôler le passé composé avec être et l'accord

Vanaf hier kun je zelfstandig de lesson-up gaan maken. Je mag je boek en je schrift gebruiken. 

als je vragen hebt, steek dan je vinger op. 

vul het juiste voorzetsel in
je suis allé ...... bus

1. à
2. avec
3. en
4. au

vul het juiste voorzetsel in:
nous sommes allés ..... avion

1. en
2. à
3. a
4. au

vul het juiste voorzetsel in:
tu es allé ...... moto

1. a
2. à
3. en
4. au

vul het juiste voorzetsel in:
on est allé ..... vélo

1. en
2. a
3. au
4. à

vul het juiste voorzetsel in:
vous êtes allés ..... bateau

1. à
2. en
3. a
4. au

vul het juiste voorzetsel in:
ils sont allés ....... scooter

1. à
2. a
3. en
4. au

vul het juiste voorzetsel in:
elles sont allées ....... camion

1. a
2. à
3. au
4. en

Als er een dak op een vervoersmiddel zit dan is het voorzetsel altijd......?

Zit er geen dak op het vervoersmiddel, dan is het voorzetsel altijd.....?

Waar of niet waar:
De voorzetsels 'à' en 'en' die staan voor vervoersmiddelen betekenen allebei:
in/naar/met

Vertaal: ik ben met de auto gegaan

Vertaal: wij zijn met de metro gegaan

Vertaal: jij bent lopend gegaan

Vertaal: Eliza is met de bus gegaan

Vertaal: Louisa en Isabella zijn met het vliegtuig gegaan

Vertaal: Piet is met de boot gegaan

Vertaal: u bent met de tram gegaan

Vertaal: ik heb gekeken

Vertaal: jij hebt geluisterd

Vertaal: wij hebben gedaan
*let op! onregelmatig

Vertaal: u heeft gelopen (marcher)

Vertaal: jij bent bruin geworden
*bruin worden = appr 8 blz. 41

Vertaal: Eliza is gebleven
(blijven = appr 8 page 41)

Vertaal: men heeft gehuurd
(huren = appr 8 page 41)

Vertaal: jullie zijn overgestapt
(overstappen = appr 4 page 39)