2 - Les pronoms possessifs (bezit.vnw)

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

BONJOUR tout le monde!

Le programme

• Révision Vocabulaire "La famille"
• Explication 'Les pronoms possessifs'

Les objectifs d'apprentissage

> Ik kan mijn familieleden beknopt beschrijven
> Ik begrijp wat het bezit.vnw is en hoe je dit in het Frans toepast.

La famille

Le pronom possessif - bezit.vnw

Hoort voor het zelfst.nw

C'est mon lit.            = Het is mijn bed.

Voilà ma chambre. = Hier is mijn                                          slaapkamer.

Bij welk woord hoort 'mes'?
Je fais mes devoirs.

1. Je
2. fais
3. devoirs

Bij welk woord hoort 'mon'?
Mon agenda est dans le sac à dos.

1. Agenda
2. dans
3. le sac
4. dos

Exemples

1. Marc est mon frère.

2. Ils sont tes parents.

3. C'est sa maison. 

Fais attention!

Als het zelfstandig naamwoord vrouwelijk enkelvoud is en met een klinker of stomme h begint: altijd mon, ton of son!

Amélie est mon amie.  = Amélie is mijn vriendin.

C'est son équerre.         = Dat is zijn geodriehoek.

Vul het juiste bez. vnw. in:
Je suis dans ... (mijn) chambre. (v)

1. mon
2. ma
3. ta
4. sa

Vul het juiste bez. vnw. in:
Pierre et Marie sont ... (jouw) parents.

1. ses
2. tes
3. ton
4. mes

Vul het juiste bez. vnw. in:
George est ... (haar) cousin.

1. son
2. sa
3. ta
4. ton

Vul het juiste bez. vnw. in:
7, Rue de Gare est ... (zijn) adresse (v).

1. ta
2. ton
3. sa
4. son

vertaal: ik heb

1. je suis
2. j'ai
3. je vais

Vertaal: wij zijn

1. nous sommes
2. nous allons
3. nous avons

vertaal: hij gaat

1. il va
2. il a
3. il est

Vertaal: zij is

1. elle a
2. elle est
3. elle va

vertaal: jij hebt

1. Tu es
2. Tu vas
3. Tu as

vertaal: zij gaan

1. ils vont
2. ils ont
3. ils sont

vertaal: u bent

1. vous avez
2. vous êtes
3. vous allez

Vertaal: wij hebben

1. nous sommes
2. nous allons
3. nous avons

vertaal: jij gaat

1. Tu as
2. Tu vas
3. Tu es

vertaal: zij hebben

1. Elles vont
2. Elles sont
3. Elles ont

vertaal: ik ben

1. j'ai
2. je vais
3. je suis

vertaal: wij gaan

1. nous sommes
2. nous allons
3. nous avons

Wat betekent 'être'

1. zijn
2. hebben
3. gaan

Wat betekent 'aller'

1. zijn
2. gaan
3. hebben

Wat betekent 'avoir'

1. hebben
2. zijn
3. gaan

Au travail!!

La fin!

Ga zelf aan de slag: Libre Service (via magister)

Module Revision (voor Unité 1)

Grammaire II 

ex. 2