Hoofdstuk 5 quiz

Hoofdstuk 5
pincode 6de editie 
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

Éléments de cette leçon

Hoofdstuk 5
pincode 6de editie 

Slide 1 - Diapositive

Een balans.
Wat is juist?
A
Overzicht op één bepaald moment
B
Linkerzijde = debet = activa = alle bezittingen van de onderneming
C
Rechterzijde = credit = passiva = eigen vermogen en schulden
D
A, B en C zijn allemaal goed

Slide 2 - Quiz

Moet een balans in evenwicht zijn?
A
Ja
B
Nee
C
Soms
D
Meestal

Slide 3 - Quiz

Wat is een voorbeeld liquide activa?
A
bedrijfsauto
B
debiteuren
C
bank
D
banklening

Slide 4 - Quiz

Wat zijn liquide middelen?
A
Bank en kas
B
Debiteuren, bank en kas
C
Crediteuren, hypotheek en voorraad
D
Voorraad , bank en kas

Slide 5 - Quiz

Hoe noemen we de linkerkant van de balans?
A
Credit
B
Passiva
C
Middelen
D
Debet

Slide 6 - Quiz

Hoe noemen we de credit-kant van de balans ook wel?
A
Leningen
B
Passiva
C
Debet
D
Activa

Slide 7 - Quiz

Digitale camera's in het magazijn van de Media Markt in Nederland.
Deze staan op de balans onder...
A
Vaste activa
B
Vlottende activa
C
Liquide middelen

Slide 8 - Quiz

De tankauto's van Shell die de benzine naar de benzinestations brengen
A
Vaste activa
B
Vlottende activa
C
Liquide middelen

Slide 9 - Quiz

De auto's in de showroom van een autoverkoper
A
Vaste activa
B
Vlottende activa
C
Liquide middelen

Slide 10 - Quiz

Wat zijn debiteuren?
A
Klanten die nog niet aan jou hebben betaald
B
Leveranciers aan wie jij nog moet betalen
C
Kredietverleners, zoals een bank
D
A, B en C zijn alle drie goed

Slide 11 - Quiz

Onder welk onderdeel op de balans zetten we de debiteuren?
A
Vaste activa
B
Eigen Vermogen
C
Liquide middelen
D
Vlottende activa

Slide 12 - Quiz

Wat zijn crediteuren?
A
Klanten die nog niet aan jou hebben betaald
B
Leveranciers aan wie jij nog moet betalen
C
Kredietverleners, zoals een bank
D
A, B en C zijn alle drie goed

Slide 13 - Quiz

Alle voorwerpen in een onderneming die nodig zijn, maar NIET voor verkoop zijn bedoeld, noemen we....
A
Debiteuren
B
Eigen vermogen
C
Inventaris
D
Passiva

Slide 14 - Quiz

Heb je bij de start van je eenmanszaak vooral kort vreemd vermogen nodig of juist lang vreemd vermogen?
A
Kort vreemd vermogen
B
Lang vreemd vermogen

Slide 15 - Quiz

Hoe kun je aan de creditzijde van een balans zien dat een onderneming winst maakt?
A
Dan zijn de schulden afgenomen
B
Dan is het eigen vermogen toegenomen
C
Dan is de balans niet meer in evenwicht
D
Dan zijn is het vreemd vermogen toegenomen

Slide 16 - Quiz

Wat is een ander woord voor vreemd vermogen?
A
Eigen vermogen
B
Schulden
C
Bezittingen
D
Activa

Slide 17 - Quiz

Op de balans van jouw onderneming is het totaal aan de debetzijde € 90.000. Je onderneming heeft een lening bij de bank van € 40.000 + een onderhandse lening bij je ouders van € 20.000.
Hoe groot is het eigen vermogen van je onderneming?
A
€ 30.000
B
€ 40.000
C
€ 60.000
D
€ 90.000

Slide 18 - Quiz

Je wilt een groot bedrag lenen om een bedrijfspand te kopen voor je onderneming.
Welk soort lening sluit je dan meestal af?
A
Rekening-courant krediet
B
Onderhandse lening
C
Hypothecaire lening
D
Crediteuren

Slide 19 - Quiz

Waarom is de rente op een hypothecaire lening lager dan op een persoonlijke lening bij de bank?
A
een hypothecaire lening heeft een kortere looptijd
B
de bank loopt meer risico bij een hypothecaire lening
C
een hypothecaire lening heeft een onderpand

Slide 20 - Quiz

Wat betekent het als een onderneming streeft naar continuïteit?
A
Zo lang mogelijk blijven bestaan
B
Zoveel mogelijk winst maken
C
Zo min mogelijk kosten maken
D
De onderneming beëindigen

Slide 21 - Quiz

Wat zijn afschrijvingskosten?
Dit zijn kosten die ontstaan door.....
A
het openen van een betaalrekening
B
het personeel dat je in dienst hebt
C
het minder waard worden van productiemiddelen
D
het failliet gaan van een onderneming

Slide 22 - Quiz

Bij welke soort bedrijfskosten horen reclamekosten?
A
Personeelskosten
B
Huisvestingskosten
C
Inkoopwaarde van het product
D
Verkoopkosten

Slide 23 - Quiz

Variabele kosten.
Dit zijn kosten die..
A
.. telkens gelijk blijven.
B
.. afhankelijk zijn van het aantal producten dat je verkoopt of maakt
C
.. niet afhangen van hoeveel producten je verkoopt of maakt
D
.. zo onvoorspelbaar zijn, dat je ze niet hoeft te administreren.

Slide 24 - Quiz

Kostenfunctie
TK = 35q + 600
Welke zin is juist?
A
Je vaste kosten zijn € 35
B
'q' betekent 'vaste kosten'
C
Je vaste kosten zijn € 600
D
Met deze formule bereken je de winst

Slide 25 - Quiz

Kostenfunctie: TK = 35q + 600.
Als dit bedrijf 50 producten maakt, dan zijn de totale kosten:
A
€ 950
B
€ 1.380
C
€ 2.350
D
€ 2.650

Slide 26 - Quiz

De jaarrekening bevat de volgende losse onderdelen:
A
Winst & verliesrekening
B
Winst & Verliesrekening + balans
C
Winst & verliesrekening + balans + toelichting
D
Winst & Verliesrekening + balans + toelichting + winst

Slide 27 - Quiz

In de winst- en verliesrekening zie je of er winst (of verlies) is gemaakt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 28 - Quiz

Zonder brutowinst kan een bakker of slager nooit nettowinst maken.

A
Juist
B
Onjuist

Slide 29 - Quiz

Quitte (spreek uit: kiet) spelen is het zelfde als break-even draaien.
De opbrengst is dan gelijk aan de kosten.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 30 - Quiz

Constante kosten veranderen met de productie omvang.
Maak je één product meer dan stijgen deze kosten.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quiz

Variabele kosten veranderen met de productie omvang.
Maak je één product meer dan stijgen deze kosten.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quiz

Als een bedrijf verlies maakt, aan welke kant van de winst- en verliesrekening staat dit verlies dan?
A
debet (links)
B
credit (rechts)

Slide 33 - Quiz

Wat is het verschil tussen de bruto en de netto winst?
A
bedrijfskosten
B
afschrijvingskosten
C
inkoopwaarde
D
rentekosten

Slide 34 - Quiz

Voor een paar Nike schoenen gelden de volgende opbrengst- en kostenfunctie: Totale Opbrengst (TO) = 20q
Totale Kosten (TK) = 12q + 1200

Wat is de verkoopprijs van een paar Nike schoenen?
A
€ 5
B
€ 12
C
€ 20
D
€ 32

Slide 35 - Quiz

Voor een paar Nike schoenen gelden de volgende opbrengst- en kostenfunctie: Totale Opbrengst (TO) = 20q
Totale Kosten (TK) = 12q + 1200

Hoeveel bedragen de constante kosten?
A
€ 100
B
€ 600
C
€ 800
D
€ 1200

Slide 36 - Quiz

Voor een paar Nike schoenen gelden de volgende opbrengst- en kostenfunctie: Totale Opbrengst (TO) = 20q
Totale Kosten (TK) = 12q + 1200

Wat zijn de variabele kosten van een paar Nike schoenen?
A
€ 5
B
€ 12
C
€ 20
D
€ 32

Slide 37 - Quiz

Voor een paar Nike schoenen gelden de volgende opbrengst- en kostenfunctie: Totale Opbrengst (TO) = 20q
Totale Kosten (TK) = 12q + 1200

Wat is de break-evenafzet?
A
50 paar
B
100 paar
C
150 paar
D
200 paar

Slide 38 - Quiz

Voor een paar Nike schoenen geldt het volgende:
Variabele kosten per paar zijn € 12. De verkoopprijs is € 20.
De totale constante kosten zijn € 1200 per jaar.
--> Hoeveel paar schoenen moet Nike verkopen om break-even te draaien?
A
50 paar
B
100 paar
C
150 paar
D
200 paar

Slide 39 - Quiz