Herh. Lezen H1-4 - les 2 - 2M1

vr. 4 juni - 2M1 - 3e uur
  • Uitleg keuzeopdracht bij boek 3
  • Herhalen Lezen H1 t/m H4
  • Bespreken opdr. 5 blz. 95
  • Zelfstandig werken
a.s. maandag formatieve toets Lezen H1-4 
--> cijfer >6,5? = +0,2 cijfer gpw!
vr. 11 juni inleveren keuzeopdracht bij boek 3
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

vr. 4 juni - 2M1 - 3e uur
  • Uitleg keuzeopdracht bij boek 3
  • Herhalen Lezen H1 t/m H4
  • Bespreken opdr. 5 blz. 95
  • Zelfstandig werken
a.s. maandag formatieve toets Lezen H1-4 
--> cijfer >6,5? = +0,2 cijfer gpw!
vr. 11 juni inleveren keuzeopdracht bij boek 3

Slide 1 - Diapositive

Keuzeopdracht bij leesboek 3
  1. Folder maken
  2. Nieuwsbericht
  3. Drie gedichten bij hoofpersoon
  4. Tijdlijn
inleveren vrijdag 11 juni

Slide 2 - Diapositive

Keuzeopdracht 1 - Folder maken

Slide 3 - Diapositive

Keuzeopdracht 2 - Nieuwsbericht

Slide 4 - Diapositive

Keuzeopdracht 3 - Drie gedichten bij hoofpersoon (karakter)

Slide 5 - Diapositive

Keuzeopdracht 4 - Tijdlijn

Slide 6 - Diapositive

Herhalen theorie Lezen H1
  • Uit welke drie delen bestaat een tekst?
  • Waar vind je de belangrijkste informatie van een tekst?
  • Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
  • Waar vind je de hoofdgedachte van een tekst?

Slide 7 - Diapositive

Herhalen theorie Lezen H2
  • Wat wordt er bedoeld met de hoofdzaken van een tekst?
  • Wat wordt er bedoeld met de bijzaken van een tekst?
  • Waar vind je de hoofdzaken van een tekst?
  • Waar vind je de hoofdzaken van een alinea?
  • Waar vind je (dus) de belangrijkste zin van een alinea?
  • Wat staat er vóór of ná de belangrijkste zin in de rest van de alinea?
  • Aan welke woorden kun je zien dat een voorbeeld of uitleg volgt?
  • Hoe en waarom schrijf je een samenvatting van een tekst?

Slide 8 - Diapositive

Theorie Lezen H3
  • Wat doet een signaalwoord in een tekst?
  • Geef voorbeelden van signaalwoorden.
  • Welke drie soorten tekstverbanden ken je?
  • Aan welke signaalwoorden herken je een tegenstellend verband?
  • Wat zijn de dingen/ zaken van elkaar die worden genoemd in een tt.verb.?
  • Aan welke signaalwoorden herken je een opsommend verband?
  • Wat kun je zeggen over de dingen die worden genoemd in een ops.verb.?
  • Aan welke signaalwoorden herken je een verband met een voorbeeld?
  • Wat kun je zeggen over de dingen die worden genoemd in een vb.verb?

Slide 9 - Diapositive

Theorie Lezen H3
  • Signaalwoorden geven aan op welke manier de woorden, zinnen en alinea's in een tekst met elkaar samenhangen.
  • Deze samenhang heet het tekstverband.
  • Door te letten op tekstverbanden kun je een tekst beter begrijpen.

Slide 10 - Diapositive

Drie soorten tekstverbanden:
  • Opsomming/ opsommend verband
  • Tegenstelling/ tegenstellend verband
  • Voorbeeld/ verband met voorbeeld

Slide 11 - Diapositive

Tegenstelling/ tegenstellend verband:
  • maar
  • hoewel
  • echter
  • toch
  • tegenover
  • daarentegen
  • aan de ene kant .... aan de andere kant

--> Zaken die worden genoemd zijn elkaars tegenovergestelde.

Slide 12 - Diapositive

Signaalwoorden opsomming/ opsommend verband:
  • ten eerste
  • ten tweede
  • om te beginnen
  • ook (nog)
  • verder
  • bovendien
  • ten slotte
  • dubbele punt, liggende streepjes, getallen, 'dots'
--> Zaken die worden genoemd horen bij elkaar.

Slide 13 - Diapositive

Signaalwoorden voorbeeld/ verband met voorbeeld:


  • bijvoorbeeld
  • zo
  • zoals
  • neem nou

--> Zaken die worden genoemd zijn voorbeeld(en) van het eerstgenoemde.

Slide 14 - Diapositive

Theorie Lezen H4

Slide 15 - Diapositive

Wat is het verschil tussen een feit en een mening?

Slide 16 - Carte mentale

Wat is een argument?

Slide 17 - Carte mentale

feit - mening - argument
Dit wisten jullie al heel goed!
  • feit
  • iets wat je kunt controleren; iets wat waar of onwaar is
  • mening/standpunt = 
  • iets wat je vindt; iets waar je het mee (on)eens kunt zijn
  • argument =
  • iets waarmee je uitlegt waaróm je iets (niet) vindt

Slide 18 - Diapositive

Aan welke signaalwoorden kun je een standpunt of mening herkennen?

Slide 19 - Question ouverte

Aan welke signaalwoorden kun je een argument herkennen?

Slide 20 - Question ouverte

signaalwoorden
  • mening/standpunt --> ik vind, volgens mij, ik denk
  • argument --> want, omdat, namelijk, immers, aangezien

Slide 21 - Diapositive

Bespreken opdr. 5 blz. 95
Dierentuinen moeten sluiten:
  1. Dieren zijn er niet voor het vermaak van mensen.
  2. Het is zielig dat dieren in een dierentuin in krappe hokjes moeten leven. (Dat is niet meer van deze tijd.)
  3. Fokprogramma's werken helemaal niet.
  4. Dierentuinen gebruiken de jonge dieren alleen om extra publiek te trekken.

Slide 22 - Diapositive

Bespreken opdr. 5 blz. 95
Dierentuinen moeten open blijven:
  • A. Niet iedereen kan in zijn leven een leeuw in het wild zien. Het is belangrijk dat je de soort dan wél in een dierentuin kunt bewonderen.
  • B. Dierentuinen zijn belangrijk voor de wetenschap.
  • C. Dierentuinen zijn ook allang niet meer klein en krap. De dieren leiden een steeds natuurlijker leven.
  • D. Dierentuinen fokken écht niet, omdat babybeestjes zo veel publiek trekken. Zo wordt geprobeerd bedreigde soorten in stand te houden.

Slide 23 - Diapositive

Bespreken opdr. 5 blz. 95
Argument 2 en argument C gaan over hetzelfde onderwerp.
Argument 3, argument 4 en argument D gaan ook over hetzelfde onderwerp.

5. Welke argumenten vind je goed / minder goed?
6. Ben je het eens met de PvdD of met Wineke Schoo?

Slide 24 - Diapositive

Zelfstandig werken
Maak opdracht 6 + 9 H4 Lezen op NN-online
Klaar? --> lekker lezen in je boek

ma. 7 juni --> formatieve toets lezen H1-4 op je laptop!
vr. 11 juni --> inleveren keuzeopdracht bij boek 3

Slide 25 - Diapositive