donderdag 26 augustus

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

donderdag groep  A

1. Dictee: woorden kleding 5.1 en 5.2  
   
2. uitleg werkwoordspelling
   
3. hebben en zijn + werkblad
   
4. Dictee + lezen in leesboekje
5. opdrachten uitvoeren
6.  luisteropdrachten

1. Werken met eigen methode
2. schrijfopdrachten Diglin
3. Lowan start:  nieuwe bladen
4. oefenen met Quizlet 

werkwoorden

lopen

ik loop

jij loopt

hij loopt

zij loopt

wij lopen

jullie lopen

zij lopen

aantrekken

ik trek aan

jij trekt aan

hij trekt  aan

zij trekt aan 

wij trekken aan

jullie trekken aan

zij trekken aan

hebben 

ik heb een fiets

jij hebt een fiets

hij heeft een fiets

zij heeft een fiets

wij hebben een fiets

jullie hebben een fiets

zij hebben een fiets

zijn

ik ben Ali

jij bent Zara

hij is

zij is

wij zijn

jullie zijn

zij zijn

De man ...................een auto.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Jij ...................een fiets

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Wij..................honger.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Die mensen ................ aardig..

1. ben
2. is
3. bent
4. zijn

Jij ................moe

1. ben
2. is
3. bent
4. zijn

De vrouw ................oud.

1. ben
2. is
3. bent
4. zijn

Ik ................docent.

1. ben
2. is
3. bent
4. zijn

De vrouw ................
een huis

Het meisje .........haar jas ..............

Ik...............
met een pen.

De man .............op één been.

Zij .....................de hele dag

aantrekken /uittrekken

Ik trek mijn jas uit

hij trekt zijn vest aan.

ik trek mijn sokken aan

zij trekt haar handschoenen uit. 

in de kledingwinkel

Mag ik wat vragen? Waar kan ik de ................................vinden?

Daar hangen ze, rechts

Welke maat heeft u?

Ik heb maat 42

Welke kleur zoekt u?

Ik vind blauw mooi.

Wilt u deze even passen?

mijn tas     van mij 

jouw huis    van jou   

zijn huis       van hem 

haar kamer    van haar     ons huis      van ons 

jullie auto  van jullie 

hun klas     van hen  

jij

hij

zij 

jullie

wij

ik

zij 

Wat dragen ze?

Wat draagt ze?

Wat heeft ze aan?

Ze draagt een broek 

Hij heeft een trui aan