M2 → Grammar Challenge

• Engels
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2,3

M2 → Grammar Challenge

Voorbeeld

Keith used to watch television in his room at bedtime.

Wie    -         doet        -          wat        -     waar       -      wanneer.

wordorder

Wat is de juiste volgorde

1. You there went last Monday.
2. You there last Monday went.
3. You went last Monday there.
4. You went there last Monday.

Wat komt als eerste voor in een Engelse zin ?

1. werkwoorden
2. tijd
3. onderwerp
4. plaats

Wie

doet

wat

waar

wanneer

Henry

runs

a few 

laps

around

school

everyday

Wie

doet

wat

waar

wanneer

Peter

his knee

in the

parc

at two PM

scratched

Wie

doet

wat

waar

wanneer

lands

his plane

the 

pilot

in 

London

at the 

moment

we / a mountain / climb
Maak een zin in de verleden tijd. Je moet het werkwoord veranderen.
(Let op → hoofdletter en punt)

I / hungry / be
Maak een zin in de verleden tijd. Je moet het werkwoord veranderen.
(Let op → hoofdletter en punt)

you / a question / ask
Maak een zin in de verleden tijd. Je moet het werkwoord veranderen.
(Let op → hoofdletter en punt)

the dog / bark
Maak een zin in de verleden tijd. Je moet het werkwoord veranderen.
(Let op → hoofdletter en punt)

vragen & ontkenningen

Maak een ontkenning
(let op hoofdletter en punt en niet afkorten)
He looked after his younger sister (not)

Maak een ontkenning
(let op hoofdletter en punt en niet afkorten)
we listened to our favourite CD (not)

Maak een ontkenning
(let op hoofdletter en punt en niet afkorten)
Peter studied for his exam (not)

Maak een ontkenning
(let op hoofdletter en punt en niet afkorten)
They were in London last month (not)

Maak een vraag :
It will rain tomorrow
(Let op hoofdletter en vraagteken)

Maak een vraag :
They were often at home.
(Let op hoofdletter en vraagteken)

maak een vraag :
He was new at school
(Let op hoofdletter en vraagteken)

Megan has a new suitcase
........ Megan ...... a new suitcase?

1. do - have
2. does - have
3. did - had
4. does - has

She left her old suitcase in Spain
....... she ......her old suitcase in Spain?

1. does - leave
2. do - left
3. did - leave
4. did - left

She bought her new suitcase at home
.....she......her new suitcase at home?

1. did - bought
2. do - buy
3. did - buy
4. does - buy

The teacher ------ (to shave) when he was abducted.

(let op Hoofdletter en punt)

The teacher --- (to smile) when he won the contest.

(let op Hoofdletter en punt)

They .......... (sleep) when the plane ...... (land)

1. were sleeping - was landing
2. were sleeping - landed
3. slept - was landing
4. slept - landed

I .......... (study) when the doorbell ........to ring

1. was studying - rang
2. was studying - was ringing
3. studied - rang
4. studied - was ringing

My sister .......... (do) the dishes while I ....... (watch) TV.

1. did - was watching
2. was doing -was watching
3. did - watched
4. was doing -watched

The teacher ---- (to sleep) when  the principal was ---- (to kill)

(let op Hoofdletter en punt)