regelmatig werkwoord vervoegen

Hoofdregel (feesttenten)
FE-
ich
spiele
du
spielst
er / sie / es
spielt
wir
spielen
ihr
spielt
sie / Sie
spielen
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Hoofdregel (feesttenten)
FE-
ich
spiele
du
spielst
er / sie / es
spielt
wir
spielen
ihr
spielt
sie / Sie
spielen

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo

Voortgang
= extra -e- bij ww
met stam op -d of -t

Slide 3 - Diapositive

Verben
  • Onthouden:
  • Eindigt de stam op een -d of -t, dan beginnen alle uitgangen met een -e.
  • Dit geldt ook voor sommige werkwoorden met stam op -m of -n, zoals: atmen, rechnen, zeichnen

Slide 4 - Diapositive

Verben
-Öffnen
-Atmen
-Regnen
-Zeichnen
-Rechnen

Slide 5 - Diapositive

Regelmäßige Verben im Präsens
mach|en
reis|en
antwort|en
ich
mache
reise
antworte
du
machst
reist
antwortest
er/sie/es/
man
macht
reist
antwortet
wir
machen
reisen
antworten
ihr
macht
reist
antwortet
sie/Sie
machen
reisen
antworten
Ook bij: regnen/ rechnen/ zeichnen/ atmen/ öffnen

Slide 6 - Diapositive

Regel voltooid deelw. ge-stam-t
Uitzonderingen:
1) eindigt de stam op -d/-t/ => extra 'e' achter de stam
ge + stam + et
2)eindigt een werkwoord op -ieren, dan is de regel :                    
stam + t
3) begint een werkwoord met ge/be/er/ver/zer/ent, dan is de regel: stam + (e)t
4) atmen, rechnen, regnen: ge - stam - et!!!

Slide 7 - Diapositive

Was ...... (machen) er da?
A
mache
B
macht
C
machst
D
machen

Slide 8 - Quiz

Er.........(heißen) Willem und sie.........(heißen) Julia
A
heiße, heißt
B
heißen, heiße
C
heißt, heißt
D
heißt, heißen

Slide 9 - Quiz

Wie heißen ...... (u)?
A
ich
B
er
C
Sie
D
sie

Slide 10 - Quiz

heißen (du)
3/8
uitleg/antwoord
heißen -> 
stam = heiß ->
du = -st -> de s vervalt
heißt
A
heißest
B
heißt
C
heißst
D
heißenst

Slide 11 - Quiz

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 12 - Quiz

reden

ich ...
A
rede
B
redest
C
redet
D
reden

Slide 13 - Quiz

(wij) ......... reden reden Tag 2 Stunden.
A
wir=ond
B
uns=lv
C
uns=voorz

Slide 14 - Quiz

reden (praten)

Du red... sehr viel.
A
redst
B
redenst
C
redest

Slide 15 - Quiz

Ich .... (zeichnen) ein Brot.
A
zeichne
B
zeichn
C
zeichnene
D
zeichnet

Slide 16 - Quiz

(zeichnen) Pieter.......schöne Bilder
A
zeichnst
B
zeichnet
C
zeichne
D
zeichnt

Slide 17 - Quiz