Reading Tips & Tricks

What to do when doing a Reading Test
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

What to do when doing a Reading Test

Slide 1 - Diapositive

What kind of questions / texts can you expect?
- Gap fill exercise
- Advertisements
- Begrijpend lezen 
- Zoekend lezen
- Definiëren 



Slide 2 - Diapositive

Gap-fill exercises
- Always read 1-2 sentences before AND 1-2 sentences after the gap. 

- Make estimations: is the text critical, affirming, happy? 

- What are your options? Make sure you know what they mean! 

Slide 3 - Diapositive

timer
1:30

Slide 4 - Diapositive

Welk 'phrase' past in gat 7?
A
others will follow
B
protests will increase
C
the costs will drop
D
they will be taxed

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Diapositive

timer
1:30

Slide 7 - Diapositive

Welk woord past in gat 16?
A
Furthermore
B
Instead
C
Likewise

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Diapositive

timer
1:30

Slide 10 - Diapositive

Welk woord past in gat 18?
A
lonely
B
passionate
C
unskilled
D
vague

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Diapositive

timer
1:30

Slide 13 - Diapositive

Welk woord past er in gat 25?
A
dependence
B
fascination
C
indifference
D
irritation

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Diapositive

Advertisements
Reclame, informatiepagina, samenvatting, vaak kortere teksten.

Vaak bij behorende vragen:
Wat moet je doen als je geïnteresseerd bent?
Wie/Wat is de doelgroep van deze advertentie?

TIP: Lees eerst de vraag! / Streep antwoorden weg!


Slide 16 - Diapositive

timer
3:00

Slide 17 - Diapositive

Wat kun je doen met de speciale BATH C Thermo Map?
A
Blijft goed leesbaar bij regen
B
Geeft meer details over attracties
C
Informeert over de lokale temperatuur en luchtvochtigheid
D
Laat uitjes zien die horen bij actuele weersomstandigheden

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Diapositive

Begrijpend lezen
Vragen zoals:
- Wat bedoelt de schrijver met deze zin/paragraaf?
- Wat wil de schrijver bereiken met deze tekst? 
            (Opties: informeren, amuseren, waarschuwen, overhalen)

Gaat vaak over langere stukken tekst. Lezen en begrijpen van de tekst is dus erg van belang! 

Slide 20 - Diapositive

Zoekend Lezen
Vragen zoals:
- What does Jamie think of Gordon's language according to paragraph 5?
- What is Tim's answer to Paul question: '........'
TIP: 
- Ga gericht op zoek naar kernwoorden uit de vraag of de opties.

Slide 21 - Diapositive

timer
2:00

Slide 22 - Diapositive

Why is Palro suitable for working with people with dementia?
A
He behaves as if he believes them
B
He can be hired for a reasonable price
C
He has a calming effect on them
D
He is very creative and intellegent.

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Diapositive

timer
1:30

Slide 25 - Diapositive

Which of the following is mentioned as part of 'plans to rebalance the intellegence workforce'?
A
hiring better educated people
B
making it easier to combine work and parental responsibilities
C
offering job opportunities to the relatives of present employees
D
rewarding practical experience

Slide 26 - Quiz

Definiëren 
Bij definieervragen wordt je geacht te snappen wat een bepaald woord of gezegde betekent aan de hand van de tekst. 
- Deze woorden/gezegdes kun je vaak niet of lastig in een woordenboek vinden. 
- Soms kun je deze vragen beantwoorden zonder naar de tekst te kijken!
A wide range of vocabulary is very helpful for this. 


Slide 27 - Diapositive

timer
1:00

Slide 28 - Diapositive

Uit welk citaat blijkt dat er discussie is over het rapen van krokodilleneieren?
A
The risky job
B
The derring-do
C
A hot topic
D
A quota

Slide 29 - Quiz

timer
1:00

Slide 30 - Diapositive

Wat maakt de toevoeging 'well' in deze zin duidelijk?
A
met tegenzin gegeven bevestiging
B
moeilijk uit te leggen argument
C
voor de hand liggend punt

Slide 31 - Quiz

Wanneer gebruik je een woordenboek in een leestoets?
A
Als je een tekst aan het lezen bent, en je kent een woord niet.
B
Als je een woord in de antwoordopties niet kent.
C
Als je een woord in een vraag niet kent.
D
Als je een woord in een titel niet kent.

Slide 32 - Quiz