Kapitel 1 oefenen voor SO VMBO

Welke vraagwoorden ken je in het Duits?
1 / 24
suivant
Slide 1: Carte mentale
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

Éléments de cette leçon

Welke vraagwoorden ken je in het Duits?

Slide 1 - Carte mentale

Antworten vraagwoorden
wie         hoe
wo          waar
wann     wanneer
wer         wie
was         wat

Slide 2 - Diapositive

Vertaal het vraagwoord naar het Duits: Waar
(Weißt du, ..... er wohnt?)

Slide 3 - Question ouverte

Vertaal het vraagwoord naar het Duits: Hoe
(..... heißt du?)

Slide 4 - Question ouverte

Vertaal het vraagwoord naar het Duits: wie
(...... ist das? das ist Anna)

Slide 5 - Question ouverte

Vertaal het vraagwoord naar het Duits: wanneer
(...... kommst du?)

Slide 6 - Question ouverte

Vertaal het vraagwoord naar het Duits: wat
(......ist deine Handynummer?)

Slide 7 - Question ouverte

timer
1:00
.... heißt du?
..... ist das? Das ist meine Mutter

... ist deine Adresse?
....kommst du? Morgen!
..... wohnst du?

wo

was

Wer

wie

wann

Slide 8 - Question de remorquage

welk Duits lidwoord hoort bij

Name
A
die
B
der
C
das

Slide 9 - Quiz

welk Duits lidwoord hoort bij

Freundin
A
die
B
der
C
das

Slide 10 - Quiz

Welk Duits lidwoord hoort bij:

Freund
A
die
B
das
C
der

Slide 11 - Quiz

Welk Duits lidwoord hoort bij:

Mädchen
A
die
B
das
C
der

Slide 12 - Quiz

Vertaal naar het Duits:
Zwitserland

Slide 13 - Question ouverte

Vertaal naar het Nederlands:
die Straße

Slide 14 - Question ouverte

schrijf de getallen van 0 t/m 5 onder elkaar op (zonder hoofdletter)

Slide 15 - Question ouverte

fünf + zehn =

Slide 16 - Question ouverte

vertaal naar het Duits:
dertien jaar

Slide 17 - Question ouverte

Vertaal naar het Duits:
wonen

Slide 18 - Question ouverte

Vertaal naar het Duits:
tafeltennissen

Slide 19 - Question ouverte

Vertaal naar het Duits:
de ouders

Slide 20 - Question ouverte

Welke vertaling van 'de broer' is juist?
A
die Bruder
B
der Brüder
C
der Bruder
D
das Brüder

Slide 21 - Quiz

Welke veretaling van 'de fiets' is juist?
A
das Fahrrad
B
die Fahrrad
C
der Fahrrad
D
der Fiets

Slide 22 - Quiz

Welk woord past op de open plek?
Die Frage ist ........

A
schwierig
B
machen
C
jung
D
unten

Slide 23 - Quiz

der
die
das
Wohnort
Zug
Vorname
Tag
Antwort
Frage
Fahrrad
Stadt
Bild
Handy

Slide 24 - Question de remorquage