Relative pronouns, passive

What is a relative clause?
My brother, who is 24 years old, still lives at home
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolHBOLeerjaar 3

Cette leçon contient 17 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 123 min

Éléments de cette leçon

What is a relative clause?
My brother, who is 24 years old, still lives at home

Slide 1 - Diapositive

Betrekkelijke bijzin

The thief who robbed an old lady was sent to jail.


Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.



Slide 2 - Diapositive

Relative pronouns
(Betrekkelijke voornaamwoorden)

who - bij mensen
which - dieren en dingen
that - personen, dieren, dingen
That = informeler dan who/which
that-NOOIT tussen 2 komma's

Slide 3 - Diapositive

Relative clauses
In het Nederlands: betrekkelijke bijzinnen
Functie: geeft extra informatie

Defining relative clauses:  onmisbare informatie

Non-defining relative clauses:  onbelangrijke informatie

Beginnen vaak met een betrekkelijk voornaamwoord

Slide 4 - Diapositive

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 5 - Diapositive

Defining relative clauses
Defining relative clauses:  onmisbare informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Je gebruikt geen komma's!




He is the doctor who helped my grandmother.


This is the airport where I lost my bag.

Slide 6 - Diapositive

Non-defining relative clauses
Non-defining relative clauses:  onbelangrijke informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Begint en eindigt met een komma
  • Je mag GEEN that gebruiken





The Times, which is published in London, is a daily newspaper.


The Times is a daily newspaper.

Slide 7 - Diapositive

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als:
  • het een 'defining relative clause' is
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 8 - Diapositive

Relative pronouns
  • Who / which samen met een voorzetsel gebruiken
  • Voorzetsel staat meestal achteraan in de bijzin.
  • Voorzetsel kan ook vooraan staan: formeler
  • 'Who' verandert met voorzetsel soms in 'whom'
The officer, who Leed told his story to, was shocked.
The officer, to whom Leed told his story, was shocked.

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Passive
What do you remember?

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Both, either, neither, all, each, every, none

Slide 17 - Diapositive