1hv - werkwoorden op -er

HV1 - Les verbes en -er
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

HV1 - Les verbes en -er

Slide 1 - Diapositive

Les objectifs 
À la fin de la leçon ken/kun je: 
--> regelmatige Franse werkwoorden op -er herkennen in de tegenwoordige tijd. 
--> de regel van het vervoegen van de regelmatige werkwoorden op -er. 

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Regelmatige ww op -er
De meeste werkwoorden in het Frans eindigen op -ER
Bijvoorbeeld:
  • danser
  • aimer
  • donner
Bijna al deze werkwoorden worden op dezelfde manier vervoegd. Het zijn de regelmatige werkwoorden op -er. 

Slide 4 - Diapositive

De stam
De stam van het werkwoord maak je door -ER van het hele werkwoord af te halen. Daarna plak je hier uitgangen achter.

Bijvoorbeeld:
parler → parl
danser → dans

Slide 5 - Diapositive

je (ik)
+ e
tu (jij)
+ es
il (hij)
+ e
elle (zij)
+ e
on (men/we)
+ e
nous (wij)
+ ons
vous (jullie/u)
+ ez
ils (zij, mnl)
+ ent
elles (zij, vrl)
+ ent
UITGANGEN

van de 
werkwoorden
op -ER

Slide 6 - Diapositive

De uitgangen van regelmatige werkwoord op -er

Slide 7 - Diapositive

Sleep de uitgangen naar de juiste plek!

Je
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
E
ES
E
ONS
EZ
ENT

Slide 8 - Question de remorquage

Wat is de stam van parler?

Slide 9 - Question ouverte

Wat is de stam van arriver?

Slide 10 - Question ouverte

Wat is de stam van danser?

Slide 11 - Question ouverte

Wat is de stam van demander?

Slide 12 - Question ouverte

donner → tu ........
A
donner
B
donne
C
donnes
D
donnons

Slide 13 - Quiz

demander → nous ........
A
demandez
B
demandent
C
demandons
D
demande

Slide 14 - Quiz

manger → je ........
A
manger
B
mangez
C
manges
D
mange

Slide 15 - Quiz

danser → elle ........
A
dansons
B
danses
C
danse
D
dansez

Slide 16 - Quiz

parler → vous ........
A
parlez
B
parlons
C
parlent
D
parle

Slide 17 - Quiz

vertaal:
hij praat
A
il parles
B
il parlons
C
il parler
D
il parle

Slide 18 - Quiz

vertaal:
jij woont
A
tu habites
B
tu habite
C
tu habitons
D
tu habitez

Slide 19 - Quiz

nous (habiter) .......... à Almere.

Slide 20 - Question ouverte

Le garçon (aimer) ........ la pizza.

Slide 21 - Question ouverte

Marc et Sophie (manger) ........ une glace.

Slide 22 - Question ouverte

Ik heb genoeg kennis over de w.w. op -er
om dit onderdeel op de toets goed te maken
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Sondage