Voorbeelden van goede vragen: 1) Theresa traint elke vrijdag
2) Met boulderen zit je aan een touw vast.
Deze richtig/falsch-stellingen kunnen beter:
1) Ze heeft geen idee wat ze doet (wie? waarbij?)
2) Ze klimt met vier anderen (waar/welk moment?)
3) Theresa komt een vriendin tegen (waar?)