Wk 6, les 2: het aanwijzend voornaamwoord / het demonstratief pronomen

Welkom!

Nederlands/NT2
1 november 2022


mevrouw Hilde

1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

Welkom!

Nederlands/NT2
1 november 2022


mevrouw Hilde

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we doen?

  • Woorden DISK
  • Soap
  • Aanwijzend voornaamwoord
  • Klare Taal
  • Kahoot!

Slide 2 - Diapositive

Nieuwe woorden leren
Schrijf de vertaling op de woordenlijst.

Slide 3 - Diapositive

de brief
  • tekst op papier
  • stuurt het naar iemand
  • envelop + postzegel
  • de brief - de brieven
  • zin: Ik schrijf een lange brief.
  • zin: Hij krijgt een brief. 

Slide 4 - Diapositive

de datum
  •  dag
  • maand
  • jaar
  • de datum - de datums
  • zin Op die datum ben ik vrij.
  • zin: Die datum is pas volgend jaar.

Slide 5 - Diapositive

dan = then
  • na dat andere: eerst tanden poetsen en dan naar bed
  • in een vergelijking: mijn broer is groter dan mijn zus
  • op die tijd: tot vanmiddag, dan praten we verder!2

Slide 6 - Diapositive

de dochter
  • meisje
  • kind van iemand
  • de dochter - de dochters
  • zin: Ik heb drie dochters.
  • zin : Zij is de dochter van die mevrouw.  

Slide 7 - Diapositive

de dokter
  • gestudeerd om zieke mensen beter te maken
  • man of vrouw
  • de dokter - de dokters
  • zin: Mijn vader is een goede dokter

Slide 8 - Diapositive

eerst
  • vóór iemand anders
  • vóór iets
  • zin: Ik ben eerst aan de beurt.
  • zin: Ik ga eerst naar school en daarna eten koken. 

Slide 9 - Diapositive

de gemeente
  • stuk land + een stad en dorpen in de buurt
  • de burgemeester is de baas, hij/zij bestuurt de gemeente.
  • de gemeente - de gemeenten 
  • zin: Ik woon in de gemeente      Den Helder.

Slide 10 - Diapositive

het gesprek
  • twee of meer mensen praten met elkaar 
  • synoniem: de conversatie
  • een gesprek voeren/hebben
  • het gesprek -   de gesprekken 
  • zin: Ik heb morgen een gesprek.

Slide 11 - Diapositive

goed
  • positief 
  • juist of correct
  • leuk of prima
  • zin: Dat is heel goed van jou.
  • zin: Goed gedaan hoor!

Slide 12 - Diapositive

halen
  • meenemen naar hier 
  • ik haal - wij halen
  • zin: Ik haal mijn zusje van school.
  • zin: Zij haalt haar boek uit de tas.

Slide 13 - Diapositive

de keer 
  • maal
  • tijdstip waarop iets gebeurt

  • zin: Wij hebben twee keer pauze. 

Slide 14 - Diapositive

krijgen
  • je mag iets hebben
  • gratis
  • werkwoord
  • zin: Ik krijg een snoepje. 
  • zin: Zij krijgen een kado.

Slide 15 - Diapositive

laat
  • niet op tijd
  • laat <---> vroeg
  • zin: Ik ben te laat op school.
  • zin: De docent gaat laat naar huis.

Slide 16 - Diapositive

Spreken

Slide 17 - Diapositive

Je bent ziek.
Je kunt niet naar school komen.
Bel je docent.

Voorbeeld:
Hoi, met Aram.
Ik kan niet komen vandaag. Ik ben ziek.

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Vidéo

Maak een afspraak.
Je wilt een afspraak met de dokter maken.
Bel de assistente.
Maak een afspraak.


Voorbeeld:
  • Met Aram Mohammed.
  • Ik wil graag een afspraak maken.
  • Nee, dan kan ik niet.
  • Ja, dan kan ik wel.

Slide 20 - Diapositive

Zeg een afspraak af.
Je hebt een afspraak met een klasgenoot om samen aan een opdracht te werken, maar je kan niet.
Bel je klasgenoot.
Zeg de afspraak af.
Maak ook een nieuwe afspraak.


Voorbeeld:
Met Aram Mohammed.
Wij hebben morgen een afspraak, maar dan kan ik niet.
Kunnen we een nieuwe afspraak maken?

Slide 21 - Diapositive

Goed gedaan!

Slide 22 - Diapositive

TV SOAPS
Over Marieke, Martin en.....

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Dingen en mensen aanwijzen
de Aanwijzende Voornaamwoorden
dingen en mensen aanwijzen
de aanwijzende voornaamwoorden
deze - die
dit - dat
deze man, die vrouw, dit kind, dat boek

Slide 25 - Diapositive

Slide 26 - Vidéo

Het demonstratief pronomen
(Het aanwijzend voornaamwoord)
Het aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) wijst iets of iemand aan. 
Er zijn vier aanwijzende voornaamwoorden: 
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze: deze school, die sporter.
Bij een het-woord gebruik je altijd dit of dat: dit huis, dat gebouw.

Het aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig gebruikt worden. 
Het vervangt dan woorden die je er achter kunt denken. 
Geef dat (boek) eens aan! 

Een aanwijzend voornaamwoord kan ook naar een zin verwijzen. 


Slide 27 - Diapositive


hier 

daar
singularis
de broek
deze broek
die broek
het shirt
dit shirt
dat shirt
pluralis
de broeken
deze broeken
die broeken
de shirts
deze shirts
die shirts

Slide 28 - Diapositive

Neem je ......... rode paprika of ......... groene? (de paprika)
A
deze, deze
B
dit, dit
C
deze, dit
D
dit, deze

Slide 29 - Quiz

Ik neem ......... bril. .......... andere bril staat me niet. (de bril)
A
deze, die
B
deze, dat
C
dat, dat
D
deze, dit

Slide 30 - Quiz

Ober, .......... biefstuk is niet vers! (de biefstuk)
A
dit
B
deze

Slide 31 - Quiz

Ik houd van ijs, maar ...... ijs vind ik niet lekker (het ijs)
A
die
B
dit

Slide 32 - Quiz

Zelfstandig werken

Klare Taal: les over aanwijzend
voornaamwoord


Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Lien

Schoolwerk

  • DISK thema 2 af
  • DISK grammatica
  • Afspraak mailen docent 

Slide 35 - Diapositive

Je hebt een afspraak.
Daarom kom je een beetje later op school.
Schrijf een bericht aan je docent. 
Leg uit dat je een afspraak hebt en dat je later komt.

Voorbeeld:
Ik kom een beetje later. Ik heb een afspraak met…
h.vandenheuvel@haarlemmermeerlyceum.nl

Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Lien