Woordenschat H4 - opdr. 4

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Vandaag

Nakijken van opdracht 4 (blz. 116-117)

±25 min. 

Let op!

Kijk na met een andere kleur pen en verbeter je antwoorden als ze niet goed zijn. 

Betekenis (1)

zeer aandachtig

Betekenis (2)

ruzies; strijd

Betekenis (3)

uitwerking; invloed

Betekenis (4)

slechte; negatieve

Betekenis (5)

het vermogen op een sociale manier om te gaan met anderen 

Betekenis (6)

verdwijning; ondergang

Betekenis (7)

geestelijke aftakeling (die blijkt uit verregaande vergeetachtigheid en regelmatig in de war zijn)

Betekenis (8)

bedoeling; draagwijdte; volledige diepere betekenis van wat iemand zegt of schrijft

Betekenis (9)

afstemming; het op elkaar afstellen van handelingen, gebeurtenissen, fasen etc.

Betekenis (10)

vindingrijkheid

Betekenis (11)

houding van standvastigheid; het ondanks problemen en kritiek doorgaan of doorzetten van iets

Betekenis (12)

goed samenhangend; goed op elkaar afgestemd

Betekenis (13)

geboeid; betoverd

Betekenis (14)

beperkende voorwaarden; beperkingen

Betekenis (15)

toestaan

Betekenis (16)

zeer angstig; in grote paniek

Betekenis (17)

bloeien

Betekenis (18)

opwelling; stoot; duw in een bepaalde richting

d

c

b

a

e

f

g

h

taalgrapje

het laten voortbestaan

gezag

verwoestende

Tegen(over)gesteld

scheppend vermogen

kanttekeningen plaatsen bij

heel erg bezighoudt

Maak opdracht 6 op blz. 117

• Werk hier maximaal 10 minuten aan en probeer overal iets in te vullen. 
  
• Tip: gebruik je gemaakte opdrachten in je schrift!

• Let op: je mag ieder woord maar 1 keer gebruiken
  

Let op

De volgende slides bevatten de antwoorden van de opdracht. Klik pas op de volgende slide als je overal iets hebt opgeschreven. 

1) Van buiten ziet het huis er goed uit, maar ___ is ontzettend ouderwets

1. autoriteit
2. averechts
3. interieur
4. teloorgang

2) De reclame 'Ladders van Altrex: goed op de hoogte' bevat een aardige ___

1. impuls
2. professioneel
3. restrictie
4. woordspeling

3) Het politieoptreden had een ___ effect: de omstanders werden agressief.

1. averechts
2. desastreus
3. doelgericht
4. panisch

4) Bij ___ nemen de hersenfuncties af en vergeet de patiënt vooral recente zaken.

1. autoriteit
2. dementie
3. restrictie
4. teloorgang

5) De toestroom van vluchtelingen is een flinke ___ voor dit cateringbedrijf.

1. autoriteit
2. impact
3. impuls
4. restrictie

6) Tijdens de toets zaten de leerlingen zeer ___ over het proefwerkvel gebogen.

1. desastreus
2. doelgericht
3. geconcentreerd
4. panisch

7) De bosbranden hebben ___ gevolgen voor de Californische flora en fauna.

1. desastreuze
2. impact
3. panische
4. professionele

8) De politicus moest zijn keiharde uitspraken onder druk van partijgenoten ___

1. concentreren
2. nuanceren
3. permitteren
4. professionaliseren

9) Ik kan het me ___ om een 4 voor Frans te halen: dan sta ik nog voldoende.

1. concentreren
2. nuanceren
3. permitteren
4. professionaliseren

10) In haar vrije tijd werkte Fleur aan ___ aan een toekomstige carrière als ballerina.

1. desastreus
2. doelgericht
3. geconcentreerd
4. panisch

Aan de slag!

• Startopdracht en opdr. 1 (blz. 122-123)
  
• Lees ook de bijbehorende theorie door. 
  
• Hier zou je ± 10 minuten mee bezig moeten zijn. 

Deze opdracht kijken we maandag na.