Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 4 vidéos.
Éléments de cette leçon
Eicel
Spermacel
Slide 1 - Diapositive
leerdoel
Aan het einde van de les kun je:
Beschrijven hoe een reductiedeling (meiose) verloopt, wat het doel van de meiose is en wat de kenmerken ervan zijn.
De verschillen in de bouw van zaadcellen en eicellen noemen.
Beschrijven hoe geslachtschromosomen het geslacht van een mens bepalen.
Slide 2 - Diapositive
Groot
Bevat reservevoedsel
Klein
Zweepstaart
Via de eicel en spermacel worden alle erfelijke eigenschappen doorgegeven
Slide 3 - Diapositive
Meiose
Meiose
Mitose
Slide 4 - Diapositive
Reductiedeling (meiose)
Bij meioseworden de geslachtscellen gemaakt.
Slide 5 - Diapositive
Mitose, Meiose I en/of Meiose II
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Vidéo
Geslachtschromosomen
Bepaalt het geslacht!
Slide 8 - Diapositive
Geslachtschromosomen bij de bevruchting
Eicel
X
Spermacel
X
Y
Of
Slide 9 - Diapositive
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Vidéo
0
Slide 13 - Vidéo
0
Slide 14 - Vidéo
Gewone celdeling heet ook wel: A) mitose B)meiose
A
mitose
B
meiose
Slide 15 - Quiz
Er vindt celdeling plaats om zaadcellen te maken. Is dit mitose of meiose A) Mitose B) meiose
A
Mitose
B
Meiose
Slide 16 - Quiz
Wat is het verschil tussen mitose en meiose?
A) Bij mitose worden geslachtscellen gemaakt. B) Bij meiose worden geslachtscellen gemaakt.
A
Bij mitose worden geslachtscellen gemaakt
B
Bij meiose worden geslachtscellen gemaakt
Slide 17 - Quiz
Door welke celdeling is de eicel ontstaan? A) mitose B) Meiose C) Gewone celdeling
A
Mitose
B
Meiose
C
Gewone celdeling
Slide 18 - Quiz
Voortplanting waarbij twee geslachtscellen samenkomen, noemen we.....
A
Mitose
B
Meisose
C
Geslachtelijke voortplanting
Slide 19 - Quiz
Deze zaadcel bevat 23 chromosomen. Bij welke deling is deze zaadcel ontstaan? A) Mitose B) Meiose
A
Mitose
B
Meiose
Slide 20 - Quiz
Waar vindt de mitose plaats in ons lichaam? A) Alleen de huid B) Overal in het lichaam C) overal in het lichaam, niet in eierstok en teelbal. D) In de eierstokken en in de teelballen
A
Alleen in de huid
B
Overal in het lichaam
C
Overal in het lichaam, niet in eierstok en teelbal