> Aan het einde van de les kun je zien hoe vaardig je bent in bedrijfsrekenen.
> vragen over de kolommenbalans, index, interest, afschrijving, kostprijs
> vragen over de kolommenbalans, index, interest, afschrijving, kostprijs
Slide 3 - Diapositive
timer
10:00
1 tegen 100!!!
Slide 4 - Diapositive
> Lesson-up
timer
1:00
afmaken: 2.2, 2.3, 2.4, 3.3, 4.2, 5.2, 6.2
Slide 5 - Diapositive
plickers!!!
timer
5:00
Slide 6 - Diapositive
A
winst is 250
B
verlies is 3550
C
verlies is 250
D
winst is 3550
Slide 7 - Quiz
A
inkoopprijs is 1000
B
inkoopprijs is 250
C
inkoopprijs is 3300
D
inkoopprijs is 2550
Slide 8 - Quiz
A
omzet is 1000
B
omzet is 250
C
omzet is 3300
D
omzet is 2550
Slide 9 - Quiz
A
brutowinst is 2550 + 1000 = 3550
B
brutowinst is 3300 - 2550 = 750
C
brutowinst is 2550 - 1000 =1550
D
brutowinst is 3300 - 1000 = 2300
Slide 10 - Quiz
A
nettowinst is 3300-2550-1000 = -250
B
nettowinst is 3300-2550+1000 = 750
C
nettowinst is 2550+1000 = 3550
D
nettowinst is 3300-2550-1000 = 250
Slide 11 - Quiz
Wat is interest?
A
Het bedrag dat je op je spaarrekening hebt staan
B
De vergoeding die je betaalt of ontvangt voor het lenen of uitlenen van geld
C
Het bedrag dat je terugkrijgt bij een aankoop
D
Een belasting die wordt geheven over leningen
Slide 12 - Quiz
Als je €1000 leent tegen 4% rente per jaar, hoeveel rente betaal je na 2 jaar?
A
20,-
B
40,-
C
60,-
D
80,-
Slide 13 - Quiz
Als je €1000 leent tegen 5% rente per jaar, hoeveel rente betaal je na 6 maanden?
A
50,-
B
25,-
C
30,-
D
60,-
Slide 14 - Quiz
Als je €1000 leent tegen 12% rente per jaar, hoeveel rente betaal je na 7 maanden?
A
70,-
B
120,-
C
190,-
D
60,-
Slide 15 - Quiz
Hoe bereken je de brutowinst?
A
omzet + inkoop
B
omzet - bedrijfskosten
C
omzet - inkoop
D
omzet + bedrijfskosten
Slide 16 - Quiz
Hoe bereken je de nettowinst?
A
brutowinst - inkoop
B
omzet - inkoop - bedrijfskosten
C
brutowinst + inkoop
D
brutowinst + bedrijfskosten
Slide 17 - Quiz
Wat is kostprijs?
A
indirecte kosten per product + directe kosten per product
B
prijs om alle producten te maken
C
inkoopprijs
D
verkoopprijs
Slide 18 - Quiz
Bereken het opslagpercentage van de indirecte kosten? De totale indirecte kosten zijn 2500,-. De totale directe kosten zijn 5000,-.
A
200%
B
100%
C
25%
D
50%
Slide 19 - Quiz
Bereken de kostprijs? Materiaalkosten + arbeidskosten = 100,- opslagpercentage van de indirecte kosten = 10%
A
Kun je niet bereken, je mist nog gegevens
B
90,-
C
10,-
D
110,-
Slide 20 - Quiz
Bereken de kostprijs? Materiaalkosten = 1500,- Arbeidskosten = 500,- opslagpercentage van de indirecte kosten = 20%
A
2.400,-
B
2.000,-
C
2.200,-
D
1.000,-
Slide 21 - Quiz
Bereken de kostprijs? Totaal indirect = 10.000,- Totaal direct = 100.000,- Materiaalkosten = 200,- Arbeidskosten = 300,-
A
600,-
B
550,-
C
110.500,-
D
110.000,-
Slide 22 - Quiz
Bereken de kostprijs? Totaal indirect = 25.000,- Totaal direct = 100.000,- Materiaalkosten = 1200,- Arbeidskosten = 800,-
A
2.000,-
B
2.500,-
C
127.000,-
D
125.000,-
Slide 23 - Quiz
De omzet van het basisjaar is 150.000,-.
A
dan is de index 150
B
dan is de index 150.000,-
C
dan is de index 100
D
kun je niet zeggen, je mist gegevens
Slide 24 - Quiz
De omzet van het basisjaar is 150.000,-. De omzet van jaar 2 is 225.000,-
A
index van jaar 2 is dan 225
B
index van jaar 2 is dan 150
C
index van jaar 2 is dan 100
D
index van jaar 2 is dan 50
Slide 25 - Quiz
De omzet van het basisjaar is 150.000,-. De index van jaar 4 is 200.
A
omzet van jaar 4 is dan 200.000,-
B
omzet van jaar 4 is dan 225.000,-
C
omzet van jaar 4 is dan 75.000,-
D
omzet van jaar 4 is dan 300.000,-
Slide 26 - Quiz
De omzet van het basisjaar is 150.000,-. De omzet van jaar 3 is 200.000,-
A
index van jaar 3 is dan 133
B
index van jaar 3 is dan 200
C
index van jaar 3 is dan 150
D
index van jaar 3 is dan 125
Slide 27 - Quiz
Wat betekent bedrijfsmiddel oftewel een duurzaam productiemiddel?
A
een hulpmiddel om een bedrijf te starten
B
een middel dat verkocht wordt door een bedrijf
C
een hulpmiddel dat gebruikt wordt in een bedrijf
D
het midden van een bedrijf
Slide 28 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een bedrijfsmiddel of een duurzaam productiemiddel?
A
een bedrijfsauto, machine, computer
B
een product/middel dat verkocht wordt
C
grond waar een bedrijf op staat
D
een schoonmaakmiddel
Slide 29 - Quiz
Wat betekent aanschafwaarde?
A
aankoopbedrag van het bedrijfsmiddel
B
verkoopbedrag van het bedrijfsmiddel
C
waarde aan het einde van elk jaar van het bedrijfsmiddel
D
waarde aan het einde de economische levensduur van het bedrijfsmiddel
Slide 30 - Quiz
Wat betekent boekwaarde?
A
aankoopbedrag van het bedrijfsmiddel
B
verkoopbedrag van het bedrijfsmiddel
C
waarde aan het einde van elk jaar van het bedrijfsmiddel
D
waarde aan het einde de economische levensduur van het bedrijfsmiddel
Slide 31 - Quiz
Wat betekent restwaarde?
A
aankoopbedrag van het bedrijfsmiddel
B
verkoopbedrag van het bedrijfsmiddel
C
waarde aan het einde van elk jaar van het bedrijfsmiddel
D
waarde aan het einde de economische levensduur van het bedrijfsmiddel
Slide 32 - Quiz
Wat betekent economische levensduur?
A
hoe lang een bedrijfsmiddel meegaat
B
de waarde van het bedrijfsmiddel
C
iets anders
D
hoe lang een bedrijfsmiddel nog financiële waarde heeft
Slide 33 - Quiz
Wat betekent afschrijven van een bedrijfsmiddel?
A
het aankoopbedrag van een bedrijfsmiddel dat van je bankrekening wordt afgeschreven
B
de jaarlijkse waardevermindering van een bedrijfsmiddel
C
een bedrijfsmiddel dat niks meer waard is
D
iets anders
Slide 34 - Quiz
Wat is de totale afschrijving van deze computer? De aanschafwaarde is 2000,-. De economische levensduur is 10 jaar.
A
200,-
B
10,-
C
2000,-
D
1000,-
Slide 35 - Quiz
Wat is het afschrijvingsbedrag per jaar van deze computer? De aanschafwaarde is 2000,-. De economische levensduur is 10 jaar.
A
200,-
B
10,-
C
2000,-
D
1000,-
Slide 36 - Quiz
Wat is de totale afschrijving van de computer? De aanschafwaarde is 2000,-. Na 5 jaar wordt het verkocht voor 500,- (restwaarde).
A
200,-
B
500,-
C
2000,-
D
1500,-
Slide 37 - Quiz
Wat is het afschrijvingsbedrag per jaar van de computer? De aanschafwaarde is 2000,-. Na 5 jaar wordt het verkocht voor 500,- (restwaarde).
A
150,-
B
500,-
C
2000,-
D
300,-
Slide 38 - Quiz
Wat is het afschrijvingsbedrag per jaar van de computer? De aanschafwaarde is 2000,-. De afschrijving is 25% van de aanschafwaarde.
A
Dat is elk jaar 25,-
B
Dat is elk jaar 500,-
C
Dat is elk jaar 50,-
D
Dat is elk jaar 2000,-
Slide 39 - Quiz
Wat is het afschrijvingsbedrag van het eerste jaar van de computer? De aanschafwaarde is 2000,-. De afschrijving is 10% van de boekwaarde.
A
200,-
B
500,-
C
10,-
D
2000,-
Slide 40 - Quiz
Wat is het afschrijvingsbedrag van het tweede jaar van de computer? De aanschafwaarde is 2000,-. De afschrijving is 10% van de boekwaarde.
A
200,-
B
100,-
C
180,-
D
2000,-
Slide 41 - Quiz
Wat is het afschrijvingsbedrag van het derde jaar van de computer? De aanschafwaarde is 2000,-. De afschrijving is 10% van de boekwaarde.
A
200,-
B
162,-
C
180,-
D
160,-
Slide 42 - Quiz
Wat is het de boekwaarde na het derde jaar van de computer? De aanschafwaarde is 2000,-. De afschrijving is 10% van de boekwaarde. De afschrijving: 1e jr = 200 > 2e jr = 180 > 3e jr = 162