SCHRIJVEN & FORMULEREN 3 / afstemmen op publiek

Schrijven & Formuleren 3

Afstemmen op publiek
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Schrijven & Formuleren 3

Afstemmen op publiek

Slide 1 - Diapositive

Vooraf:

  • Elke presentatie in Lessonup hoort bij een stukje lesstof uit NU Nederlands. 
  • Op de laatste slide van de presentatie vind je de bijbehorende opdrachten uit Nu Nederlands. 
  • Die opdrachten maak je in de digitale leeromgeving van Nu Nederlands.

Slide 2 - Diapositive

Deze Lessonup hoort bij:

Onderdeel SCHR3 , paragraaf 3.1

Aan het einde van deze Lessonup lees je welke opdrachten erbij horen.

Slide 3 - Diapositive

Wat leer je vandaag?

  • Ik leer wat formeel en informeel taalgebruik is.
  • Ik leer hoe ik de juiste woorden kies als ik iemand een e-mail of bericht stuur.

Slide 4 - Diapositive

Weet jij waar de boeken liggen?
Ja, ... liggen in de kast achter je.
A
Ze
B
Zij
C
Hun
D
Hen

Slide 5 - Quiz

Volgens ... is dat niet waar!
A
Hun
B
Hen
C
Zij
D
Ze

Slide 6 - Quiz

Het meisje ... daar zit, is gezakt voor haar examen.
A
Die
B
Dat

Slide 7 - Quiz

De stoel ... ik geschilderd heb, is erg mooi geworden.
A
Die
B
Dat

Slide 8 - Quiz

Het meisje ... hij samenwerkt bij de AH, is verliefd op hem.
A
Waarmee
B
Met wie

Slide 9 - Quiz

Het huis ... zij wonen, wordt binnenkort gesloopt.
A
Waarin
B
In wie

Slide 10 - Quiz

Afstemmen op publiek
  • Als je een tekst schrijft, moet je rekening houden met je doelgroep. 
  • De doelgroep is de groep mensen voor wie je een tekst schrijft.
  • Voor je begint met schrijven, moet je een goed beeld hebben van je doelgroep, zodat je het taalgebruik op de doelgroep kunt afstemmen.

Slide 11 - Diapositive

Voorbeeld
2 teksten met hetzelfde onderwerp. Verschil?
2 teksten met hetzelfde onderwerp. Verschil?
2 teksten met hetzelfde onderwerp. Verschil?

Slide 12 - Diapositive

Formele taal / informele taal
Formele taal:
  • Het taalgebruik is formeel als je schrijft voor mensen die je niet kent.
  • De tekst gaat dan meestal over zakelijke dingen.
  • Als je formeel schrijft, spreek je de lezer aan met 'u' en is je toon beleefd.
  • Je woordkeus bepaalt de toon van de tekst.

Slide 13 - Diapositive

Formele taal / informele taal
Informele taal:
  • Het taalgebruik is informeel als je schrijft voor vrienden, bekenden of leeftijdsgenoten.
  • Het gaat vaak over alledaagse dingen.
  • Als je informeel schrijft, spreek je de lezer aan met 'je'. 
  • Bij informele taal gebruik je vaak dezelfde woorden als wanneer je spreekt.

Slide 14 - Diapositive

Informele taal is:
A
Zakelijk
B
Beleefd
C
Spreektaal
D
Zonder woorden

Slide 15 - Quiz

Formele taal is:
A
Onbeleefd
B
Zakelijk
C
Iemand aanspreken met 'je'
D
Met populaire woorden als 'chill' of 'relaxed'

Slide 16 - Quiz

Aanhef (hoe spreek je iemand aan)
 Als je de naam weet:
  • Geachte heer Janssen
  • Geachte mevrouw Janssen
  • Geachte heer of mevrouw Janssen

Als je de naam niet weet:
  • Geachte heer, geachte mevrouw
  • Geachte heer of mevrouw


formeel

Slide 17 - Diapositive

Aanhef 
  • Hoi Martijn
  • Beste Martijn
  • Hallo Martijn
  • Dag Martijn
  • Hoi Hoi!
  • Hé Hallo! 
  • Yo Martijn
Informeel

Slide 18 - Diapositive

Afsluiting (formele taal / informele taal)
Formele taal:
  • Met vriendelijke groet,

Informele taal:
  • Groetjes,

Slide 19 - Diapositive

Formeel of informeel:

Doe je mee aan de ontwerpwedstrijd?

A
Formeel
B
Informeel

Slide 20 - Quiz

Formeel of informeel?

Graag hoor ik van u of de minister kan garanderen dat het evenement volgend jaar subsidie krijgt.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 21 - Quiz

Formeel of informeel?

Geef maar aan of je nog meer attributen nodig hebt voor de sportdag.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 22 - Quiz

Formeel of informeel?

De maatpakken zullen conform afspraak vrijdag geleverd worden.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 23 - Quiz

Formeel of informeel?

Het abonnement op dit tijdschrift zeg ik bij dezen op.
A
Formeel
B
Informeel

Slide 24 - Quiz

Samenvatting:
Formeel taalgebruik:
  • duidelijk (de lezer kan de tekst in één keer begrijpen).
  • kort & bondig (de tekst bevat geen overbodige informatie).
  • beleefd (de tekst toont respect voor de lezer, vooral door de woordkeuze).
  • correct (de tekst bevat geen fouten).

Informeel taalgebruik:
  • spreektaal (je schrijft zoals je spreekt).
  • taalgebruik is 'losjes' (voor vrienden, kennissen).

Slide 25 - Diapositive

Opdracht 1
Vul de tekst aan met drie zinnen zonder van toon te veranderen. Mail het hele bericht in een word document naar j.vree@rijnijssel.nl

Slide 26 - Diapositive

Opdracht 2
Vul de tekst aan met drie zinnen zonder van toon te veranderen. Mail het hele bericht in een word document naar j.vree@rijnijssel.nl.

Slide 27 - Diapositive

Controle voor jezelf:

  • Je weet het verschil tussen formeel en informeel taalgebruik?
  • Je kunt de juiste woorden kiezen om een formeel of informeel bericht te schrijven?

Slide 28 - Diapositive

De opdrachten:

  • Als je alles hebt begrepen ga je zelfstandig aan de slag met de opdrachten in NU Nederlands:

Onderdeel SCHR3 , paragraaf 3.1
Opdracht 1 - 2 - 3 & examenopdracht

Slide 29 - Diapositive

Noem 3 dingen die je vandaag geleerd hebt.

Slide 30 - Carte mentale

Waarover wil je graag meer uitleg?

Slide 31 - Carte mentale

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 32 - Sondage