Modal verbs

Modal verbs
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Modal verbs

Slide 1 - Diapositive

Welke manieren kan je 'moeten' zeggen in het Engels?

Slide 2 - Carte mentale

You ... be 18 years or older to order alcohol.

Slide 3 - Question ouverte

Modals = hulpwerkwoorden
Must, have to & should:
  • zijn alledrie hulpwerkwoorden

  • betekenen alle drie 'moeten'

  • Na deze hulpwerkwoorden volgt het hele werkwoord,                 bijvoorbeeld:        'I must eat something.'                                                                                                             'He has to go to school.'

Slide 4 - Diapositive

Have to
  • Have to gebruik je om aan te geven dat iets moet. Het klinkt informeel. In het Nederlands gebruik je dan ‘moeten’:

  • We have to go home now.     
    We moeten nu naar huis.
  • She has to get up early tomorrow morning.     
    Ze moet morgenochtend vroeg op.


Slide 5 - Diapositive

Must 1/2
  • Als iets noodzakelijk is of moet. Het is formeler (dwingender) dan have to / has to. Je gebruikt dit vaak bij wetten, regels & bevelen. Dus om extra te benadrukken dat het heel belangrijk is!

  • You must lock the doors after finishing your shift.
    Je moet de deuren op slot doen als je dienst erop zit.

Slide 6 - Diapositive

Must 2/2
  • Must betekent ook: iets is logisch. Je gebruikt must dan om te zeggen dat iets niet anders kan: het moet wel zo zijn. In het Nederlands gebruik je dan vaak ‘moet / moeten (toch) wel’.

  • Let op: In dit geval kun je geen have to gebruiken!

  • Suzy left an hour ago, so she must be home now.
    Suzy is een uur geleden vertrokken, dus ze moet nu toch wel thuis zijn.

Slide 7 - Diapositive

Should
  • Should betekent: iets zou moeten, iets is belangrijk. Je gebruikt should in adviezen. In het Nederlands gebruik je dan vaak ‘zou(den) eigenlijk moeten’ of ‘kan / kunt / kunnen beter’.

  • You should apologise to that client.
    Je zou sorry moeten zeggen tegen die klant.


Slide 8 - Diapositive

The students .... wear a face mask
inside the classroom.

A
don't have to
B
shouldn't

Slide 9 - Quiz

If you don’t like
fast food,
you .... go to McDonald’s.
A
don’t have to
B
shouldn’t

Slide 10 - Quiz

When you’re in London, you .... visit the Tower Bridge.
A
have to
B
should

Slide 11 - Quiz

We____stand under a tree. It’s too dangerous.
A
must
B
mustn't
C
should
D
have to

Slide 12 - Quiz

The Corona virus____stop immediately!
A
has to
B
should
C
must
D
have to

Slide 13 - Quiz

Don't worry, you___feel fine tomorrow.
A
have to
B
must
C
should
D
has to

Slide 14 - Quiz

But Miss! I ____ go to the doctor!
A
should
B
have to
C
must
D
has to

Slide 15 - Quiz

Please, tell her that she ___ get good results at school! 
You____remember to feed the dog. 
If you want to work in the USA you____speak good English. 
We___ go for a drink one day.
He____rest a little before supper. It would do him good.
must
has to
should
must
have to
should
must
have to
must
should

Slide 16 - Question de remorquage

They .......... take an earlier train.

Slide 17 - Question ouverte

You .... invite Jeremy to the party. He's so cute!

Slide 18 - Question ouverte

Everyone ........... hand in their paper before Tuesday.

Slide 19 - Question ouverte



Slide 20 - Diapositive