Ieder onderdeel van deze oefen toets heeft een andere
kleur, zo kun jij zien met welk onderdeel je bezig bent.
Of juist beginnen met een onderdeel dat je lastig vindt.
vocab A = geel
theme words = blauw
stone 10 = groen
stone 11 = paars
grammar 10 = rood
grammar 11 = oranje
Toets H4 deel 1
vocab A & theme words
stone 10 en 11 - huis omschrijven - de weg wijzen
grammar 10 en 11 - a/an en the - gebiedende wijs
Slide 2 - Diapositive
2 opties
optie 1
wat?
zelfstandig oefenen voor de toets
hoe?
via de link in de chat/ itslearning.
hulp?
vragen stellen kan aan het einde van de les of in een maatwerkuur.
tijd?
vandaag en morgen tijdes de les
klaar?
leren voor de toets
optie 2
wat?
klassikaal oefenen
hoe?
via de lessonup code
hulp?
We bespreken samen de antwoorden.
tijd?
vandaag en morgen tijdens de les.
klaar?
leren voor de toets
Slide 3 - Diapositive
Vocab A
Woorden die je moet kennen:
Toetsvraag: Maak een Engelse zin met het woord borrow:
Voorbeeld antwoord = Can I borrow your pen?
Info
Slide 4 - Diapositive
Maak een Engelse zin met het woord: library
Slide 5 - Question ouverte
Maak een Engelse zin met het woord: bus stop
Slide 6 - Question ouverte
Maak een Engelse zin met het woord: cupboard
Slide 7 - Question ouverte
Theme words
woorden die je moet kennen:
Over de theme words krijg je 3 verschillende opdrachten op de toets.
Je krijgt in deze oefentoets een paar opdrachten die lijken op wat je moet doen op de echte toets.
Slide 8 - Diapositive
Welk woord past op het gat in de zin, kies uit:
1 In the past, Kings and queens lived in a ...
3 Zuiderburen is a ... in Leeuwarden.
2 I grew up in a small ..., we didn't even have shops
castle
city
village
neighbourhood
Slide 9 - Question de remorquage
Kijk naar de plaatjes, hoe heten deze dingen?
Slide 10 - Question ouverte
Vertel in het Engels van 3 dieren waar ze zijn, gebruik een voorzetsel (op ,onder , naast).
Op de volgende slide kun je het antwoord invullen en een voorbeeld antwoord bekijken.
Slide 11 - Diapositive
Vertel in het Engels van 3 dieren waar ze zijn, gebruik een voorzetsel (op ,onder , naast)
Slide 12 - Question ouverte
Stone 10 - describing things
Dit moet je weten om de stone vragen te beantwoorden.
Slide 13 - Diapositive
Vertel in het Engels 3 dingen over dit huis.
op de volgende slide kun je je antwoord invullen en voorbeeld antwoorden bekijken.
Slide 14 - Diapositive
Vertel in het Engels 3 dingen over dit huis.
Slide 15 - Question ouverte
Stone 11 - giving directions
dit moet je weten om de stone vragen te beantwoorden.
Slide 16 - Diapositive
Beschrijf hoe je naar het busstation komt
Slide 17 - Question ouverte
Beschrijf hoe je naar de fabriek komt
Slide 18 - Question ouverte
Grammar 10 - articles
Slide 19 - Diapositive
Slide 20 - Vidéo
Welk woordje past het beste in de zin?
a / an / the film was really boring
uitleg + antwoord
Slide 21 - Diapositive
Welk woordje past het beste in de zin?
I would like a / an / the orange juice.
uitleg + antwoord
Slide 22 - Diapositive
Welk woordje past het beste in de zin?
I would like a / an / the unicorn for my birthday.
uitleg + antwoord
Slide 23 - Diapositive
... Eurovision Song Festival is on tv.
A
the
B
a
Slide 24 - Quiz
Would you like to watch ... movie?
A
the
B
a
Slide 25 - Quiz
I want .... apple
A
a
B
an
Slide 26 - Quiz
I want .... teddy bear
A
a
B
an
Slide 27 - Quiz
I will be there in ... hour
A
a
B
an
Slide 28 - Quiz
They are building ... hospital
A
a
B
an
Slide 29 - Quiz
I want ... unicorn for my birthday.
A
a
B
an
Slide 30 - Quiz
I want ... umbrella for my birthday.
A
a
B
an
Slide 31 - Quiz
grammar 11 - imperative
Slide 32 - Diapositive
Kijk naar het plaatje. Vertel in het Engels wat iemand wel/niet moet doen.
Slide 33 - Question ouverte
Kijk naar het plaatje. Vertel in het Engels wat iemand wel/niet moet doen.
Slide 34 - Question ouverte
Kijk naar het plaatje. Vertel in het Engels wat iemand wel/niet moet doen.
Slide 35 - Question ouverte
Kijk naar het plaatje. Vertel in het Engels wat iemand wel/niet moet doen.
Slide 36 - Question ouverte
Wat moet ik nu kunnen/kennen?
vocab a en theme words - met een voorzetsel beschrijven waar iets is (under, next to, behind, etc) - objecten in de stad benoemen (roundabout, church, cinema, etc) - een zin met een woordje maken (cook = I like to cook dinner) - Een woord op de lege plaats in de zin plaatsen
stones 10 en 11 - een huis beschrijven (The house has a dining room with big windows) - de weg wijzen ( You turn left at the traffic lights)
Grammatica 10 en 11 - kiezen uit a / an / the ( I want a/ an / the unicorn for my birthday) - vertellen dat iemand iets wel/niet moet doen. (Don't smoke)