RL 6 Duits

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t, havo
• Leerjaar 1

RL 6 Duits

Wilkommen bei Deutsch

Doeltaalmoment: docent stelt vragen aan de leerlingen in het Duits, de leerlingen antwoorden. 

Corpus: Getallen + antwoord op de vraag: Wie heißt du?

Programm

Rückblick 3min

Lernziele 1min

Personalpronomen

• Introductie

Verben

• Regelmäßig
• Aufgaben

Afsluiting 10min

• Exit Ticket! +leerdoelen
• Einde van de les

Rückblick

Was haben wir letztes Mal gelernt?

''Ich habe ... gelernt''

''Ich habe ... gemacht''

Lesdoel

Aan het einde van deze les kan jij:

• persoonlijk voornaamwoorden goed gebruiken
• regelmatige werkwoorden herkennen en gebruiken

Personalpronomen

Persoonlijke voornaamwoorden

Ziele

Ich kann die Personal Pronomen benutzen

(ik kan de persoonlijke voornaamwoorden toepassen)

Was sind Personalpronomen?

Was sagst du mit ein Personalpronomen?

Die Personalpronomen

ich

du

er, sie, es

wir

ihr 

sie/ Sie

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

zij/U

jullie

wij

hij/zij/het

jij

ik

(jullie) seid toll!

1. wir
2. ihr

Wo bist (jij)

1. du
2. es

(hij) ist nett

1. er
2. sie
3. es

Sabina wohnt
Sabina is hetzelfde als...

1. du
2. er
3. sie
4. es

Opa ist alt
Opa is hetzelfde als...

1. er
2. sie
3. es
4. ich

Ich, Kim und Sabine essen
Ich, Kim und Sabine zijn hetzelfde als..

1. ihr
2. wir
3. sie

Willst (jij) auch essen

(ik) kann lernen

(wij) haben Spaß

Das schwache Verb im Präsens 

	ich	du	er/es/sie	wir	ihr	sie/Sie
	ik	jij	hij/het/zij	wij	jullie	zij/u
(fe)	e	st	t	en	t	en

Als je een zwak werkwoord wilt vervoegen, dan haal je -en van het hele werkwoord af. (wohnen -> wohn). 
Dan bepaal je welke vorm je nodig hebt (ich, du, er, etc) en kies je de bijbehorende uitgang.

Als je de uitgangen van links naar rechts leest en je zet er fe voor

dan krijg je het woord feesttenten. Hiermee kun je de uitgangen van de regelmatige

werkwoorden onthouden.

Spickzettel 

	Stam	(fe)
i		e
d		st
e		t
w		en
i		t
S/s		en

Stam = -en

• wohnen
• spielen
• lachen
• machen

Spickzettel 

	Stam op -s
i		e
d		t
e		t
w		en
i		t
S/s		en

Stam op -s

• heißen
• reisen
• tanzen
• boxen

Ich ___ in den Niederlanden.

1. wohnen
2. wohne
3. wohnst

Wir ___ Fußball auf dem Schulhof.

1. spielen
2. spielt
3. spielst

Peter ___ seine Hausaufgaben.

1. mache
2. machst
3. macht

Wie ____ sie?

1. heißen
2. heißt
3. heißst
4. heiße

___du morgen?

1. boxst
2. boxe
3. boxt
4. boxen

Wie lange bleibt ___?

1. du
2. ihr
3. Sie?

Ik kan de persoonlijke voornaamwoorden gebruiken

😒🙁😐🙂😃

Aufgaben

Kapitel 1.1 Auf. 10 t/m 15

ab Seite 12