Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactif et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
Unit 3 Grammar Recap
3M
Slide 1 - Diapositive
Contents
Future - will or going to
Have to, must, should
Some, any, something, anything, etc.
Can, could, to be able, to be allowed to
WH-questions
Slide 2 - Diapositive
Future - will or going to
Om te praten over de toekomst kun je verschillende werkwoorden gebruiken. In Unit 3 zijn dat:
to be going to + het hele werkwoord
will / shall + het hele werkwoord
Slide 3 - Diapositive
Future - going to
Gebruik to be going to + het hele werkwoord bij:
een plan dat al vaststaat of al eerder is afgesproken
een voorspelling op basis van een aanwijzing
Slide 4 - Diapositive
Future - going to
Vorm van to be going to + het hele werkwoord:
am('m) / is('s) / are('re) + going to + het hele werkwoord
Slide 5 - Diapositive
Future - going to
Voorbeelden, bevestigend, ontkennend en vragend:
(+) We'regoing to do our oral exam next week.
(-) My brother is not going to football practice tonight.
(?) Are you going to help him prepare for the exams?
Slide 6 - Diapositive
Future - will / shall
Gebruik will / shall + het hele werkwoord bij:
een wens of voorspelling waar geen aanwijzingen voor zijn
een voorstel, aanbod of besluit dat op het moment wordt gemaakt
Slide 7 - Diapositive
Future - will / shall
Vorm van will / shall + het hele werkwoord:
will / shall + het hele werkwoord
afgekort: 'll + hele werkwoord
Slide 8 - Diapositive
Future - will / shall
Voorbeelden will / shall + het hele werkwoord:
(+) We will win the competition!
(-) She will not tell your mother about the incident.
(?) Shall I hold you bag for you?
Slide 9 - Diapositive
Wat denk je dat het verschil is tussen to be going to en will / shall?
Slide 10 - Question ouverte
Future - to be going to & will / shall
Het verschil tussen de twee:
Voorspelling: wel concrete aanwijzingen: to be going to
Voorspelling: geen concrete aanwijzingen: will / shall
Slide 11 - Diapositive
Future - to be going to & will / shall
Het verschil tussen de twee:
Bij to be going to is de kans groter dat het gebeurt dan bij will / shall
Slide 12 - Diapositive
Future - to be going to & will / shall
Het verschil tussen de twee:
Plan: eerder gemaakt: to be going to
Plan: spontaan gemaakt: will / shall
Slide 13 - Diapositive
Have to, must, should
Have to, must en should zijn werkwoorden die je gebruikt om bevelen of advies te geven: dus om aan te geven dat iets moet of beter zou zijn om te doen.
Slide 14 - Diapositive
Have to
Have to gebruik je om aan te geven dat iets moet, maar dan informeel.
Mom said we have to go to school today.
He has to get up early every day.
Slide 15 - Diapositive
Must
Must gebruik je om aan te geven dat iets moet, maar wel formeel. Het is dwingender dan have to. Je gebruikt must voor wetten, regels en bevelen.
You must obey the law.
She must join the army.
You must be 18 in order to buy beer.
Slide 16 - Diapositive
Must
Je gebruikt must ook om te zeggen dat iets niet anders kan: het moet wel zo zijn!
She must be ready by now!
Tom left at 23:30. He must be home by now.
Slide 17 - Diapositive
Should
Should gebruik je als iets zou moeten, als een soort advies.
You should pay attention, you might learn something.
You should listen to
Slide 18 - Diapositive
Some, any, something, anything, etc.
Je gebruikt...
Some / any voor wat
Somebody / anybody voor iemand
Someone / anyone voor iemand
Something / anything voor iets
Somewhere / anywhere voor ergens
Slide 19 - Diapositive
Some
Je gebruikt some bij bevestigende zinnen
I need some help!
Somebody else is better at maths than I am.
Let's go somewhere fun tonight.
Slide 20 - Diapositive
Any
Je gebruikt any bij vragen en ontkennende zinnen
I can't see anything!
Have you seen anyone since last week?
We don't know anyone around here!
Slide 21 - Diapositive
Slide 22 - Diapositive
Can, could, to be able, to be allowed to
Om aan te geven of iets kan of mag gebruik je can, could, to be able to of to be allowed to.
I can see you. (kan)
I am allowed to go home. (toestemming)
I couldn't see anything last year! (kan, verleden tijd)
I am able to drive on my own. (in staat zijn tot)
Slide 23 - Diapositive
Can, could, to be able, to be allowed to
Let op! Gebruik...
can / can't alleen in de present simple
could / couldn't alleen in de past simple
to be able to in alle tijden
to be allowed to in alle tijden
Slide 24 - Diapositive
Oefenen met de grammatica
Oefen via All Right Online met de grammatica-onderdelen via Versterk Jezelf.
Bij de Test Jezelf komen de grammatica-onderdelen ook terug.