naamvallen 1e 3e en4e

VWO 2
Wiederholung Bestimmwörter und die Fälle
Neu: der 3. Fall (Dativ)
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

VWO 2
Wiederholung Bestimmwörter und die Fälle
Neu: der 3. Fall (Dativ)

Slide 1 - Diapositive

Welke naamval is het onderwerp?
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 2 - Quiz

Welke naamval is altijd het lijdend voorwerp?
A
1e
B
2e
C
3e
D
4e

Slide 3 - Quiz

Slide 4 - Diapositive

In welke naamval staat het lidwoord?
"Der Mann läuft weg."
A
1e
B
4e
C
Ik weet het niet
D
Geen van beide

Slide 5 - Quiz

In welke naamval staat het lidwoord?
Das Kind ruft mich.
A
1e
B
4e
C
ik weet het niet
D
geen van beide

Slide 6 - Quiz

Welke naamval staat het lidwoord?
"Ich zeige den Weg"
A
1e
B
4e
C
Ik weet het niet
D
Geen van beide

Slide 7 - Quiz

Verandering van het lidwoord
1e (ond)-> 4e naamval (lv) 
!der -> den- Der Mann läuft.- Ich sehe den Mann laufen.
die -> die-    Die Frau läuft.- Ich sehe die Frau laufen.
das -> das-  Das Mädchen läuft. - Ich sehe das Mädchen laufen.
die-> die - Die Menschen laufen. - Ich sehe die Menschen laufen.

Slide 8 - Diapositive

Wat is hier de vierde naamval?
Das Mädchen schließt das Fenster.

Slide 9 - Question ouverte

3e naamval (meew.vw)
Het mw vind je door vóór het zinsdeel aan of voor te zetten of weg te laten.

Ik geef aan de moeder bloemen.
de moeder is meew.vw.
Ik heb het haar verteld
haar is meew. vw

Slide 10 - Diapositive

Pietje geeft aan een meisje een kus.

meew. vw is?
A
Pietje
B
een meisje
C
een kus
D
aan

Slide 11 - Quiz

Hij heeft dat haar vriend verteld.

meew. vw is?
A
hij
B
haar vriend
C
heeft verteld
D
heeft

Slide 12 - Quiz

Mijn vader schenk ik een kop koffie in.
mee. vw is?
A
mijn vader
B
ik
C
kop koffie
D
ik weet t niet

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Diapositive

Die Frau schenkt d... Mann ein Geschenk.
A
ein
B
die
C
dem
D
den

Slide 15 - Quiz

Der Junge schickt sein... Eltern Blume.
A
seine
B
sein
C
seinem
D
seinen

Slide 16 - Quiz

Ich habe das mein... Tante erzählt.
A
mein
B
meinem
C
meiner
D
meinen

Slide 17 - Quiz

üben!

S. S. 101 Nr. 4.3 c

Hausaufgabe: 4.3 d

Slide 18 - Diapositive

Evaluation!
Beantworte die nächste Fragen

Slide 19 - Diapositive

Hoe vind ik het mee.vw in een zin?
Beschrijf het kort.

Slide 20 - Question ouverte

mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
der/ einer
dem 
den/ einen
einem

Slide 21 - Question de remorquage

Nächste Stunde
üben wir die Präpositionen
Oefenen we voorzetsels

Hausaufgaben:
An die Arbeit mit die Stufe!

Slide 22 - Diapositive

3e naamval meew.vw
Pietje geeft  een meisje een kus.
Pietje gibt einem Mädchen einen Kuss. (3e-v)

Welk zinsdeel zie je nog meer in deze zin?

Slide 23 - Diapositive

Bis jetzt...
De man geeft                   aan het kind              de hond.
Der Mann schenkt               dem Kind         den Hund.
Ein Mann schenkt              einem Kind       einen Hund.
Kein Mann schenkt         keinem Kind      keinen Hund.
ond (1e-m)                 mw (3e-onz)            lv (4e- m)
 

Slide 24 - Diapositive

voorzetsels 3e naamval
Na deze voorzetsels: 
mit, nach ,bei, seit, von, zu, gegenüber, aus
altijd 3e naamval.

Die Schüler kommen aus ..... Schule.(v)
Mit mein.... Hilfe (v) schaffen wir es.
Nach ein..... Jahr (o) ist es fertig.

 

Slide 25 - Diapositive

Klopt deze zin?
"Seit einem Tag(m) hat meine Frau dem Junge unsere Blume(v) gegeben."
A
Ja
B
Nee

Slide 26 - Quiz

Bezittelijk vnw en vrienden van ein: kein ...
de rijtjes van -ein-   staan  in de verschillende naamvallen.
ein, kein, mein ,dein, sein, unser, eurer, ihr Ihr
een, geen, mein, jouw, zijn, onze, jullie, hun, uw

en krijgen de uitgang zoals die van -ein
ein Mann-> mein Mann-> dein Mann- enz.
eine Frau-> keine Frau-> meine, deine, seine, unsere, euere...

Slide 27 - Diapositive

voorzetsels 4e naamval
dürch, für, ohne, um, bis, entlang, gegen.
door, voor, zonder, om, tot, langs, tegen

Ich kann nicht (zonder).... mein... Hund leben.
Ich laufe (om) ..... unser... Haus.
Ich bin (tegen).... dein.... Tür gefallen.

Slide 28 - Diapositive