Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 25 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
1. Je nadert dit kruispunt. Wat moet je hier doen?
A
Ik moet voorrang verlenen aan alle bestuurders die van links en rechts komen.
B
Ik moet voorrang verlenen aan alle bestuurders die van rechts komen.
C
Ik mag doorrijden want ik bevind me op een voorrangsweg.
Slide 3 - Quiz
Slide 4 - Diapositive
2. Je fietst naar dit kruispunt. Wat moet je doen?
A
Ik moet stoppen.
B
Ik moet voorrang verlenen aan alle bestuurders en indien nodig stoppen.
C
Ik moet voorrang verlenen aan bestuurders die van rechts komen en indien nodig stoppen.
Slide 5 - Quiz
Slide 6 - Diapositive
3. Mag je deze straat inrijden met de fiets?
A
Ja, altijd.
B
Nee, nooit.
C
Ja, maar enkel als ik op het voetpad verder rijd.
Slide 7 - Quiz
Slide 8 - Diapositive
4. Wanneer moet je voorrang verlenen aan een lijnbus die met zijn linker richtingaanwijzer aangeeft dat hij de bushalte wil verlaten?
A
Altijd.
B
Alleen binnen de bebouwde kom.
C
Alleen buiten de bebouwde kom.
Slide 9 - Quiz
Slide 10 - Diapositive
5. Wie moet hier voorrang verlenen?
A
De voetganger moet voorrang verlenen aan
de fietser die op een fietspad rijdt.
B
De fietser moet voorrang verlenen aan de voetganger op het zebrapad.
C
Diegene die als laatste toekomt moet voorrang verlenen.
Slide 11 - Quiz
Slide 12 - Diapositive
6. Wat is de correcte manier om als fietser links af te slaan?
A
Ik kijk links over de schouder,
steek mijn arm uit en wacht met afslaan tot de auto rechtdoor gereden is.
B
Ik kijk links over de schouder,
steek mijn arm uit en sla af voor de auto.
C
Ik stop en wacht tot de auto rechtdoor is gereden alvorens af te slaan.
Slide 13 - Quiz
Slide 14 - Diapositive
7. Je bent aan het fietsen en wil snel een sms sturen naar je vriendin. Mag dat?
A
Dat mag niet.
B
Dat mag, als ik één hand aan het stuur houd.
C
Dat mag, als ik op een afgescheiden fietspad rijd.
Slide 15 - Quiz
Slide 16 - Diapositive
8. Je fietst buiten de bebouwde kom met twee naast elkaar. Achter jullie nadert een voertuig. Welke uitspraak is juist?
A
De fietsers mogen steeds naast elkaar blijven rijden.
B
De fietsers moeten achter elkaar gaan rijden.
C
De fietsers mogen naast elkaar blijven rijden als er voldoende plaats is om ze in te halen.
Slide 17 - Quiz
Slide 18 - Diapositive
9. Je gaat met je step binnen de bebouwde kom sneller dan stapvoets. Waar moet je rijden?
A
Op het voetpad.
B
Op het fietspad.
C
Op de rijbaan.
Slide 19 - Quiz
Slide 20 - Diapositive
11. Je fietst met een groep van vijf vrienden naar school. Waar moeten jullie fietsen?
A
Op het fietspad.
B
Op de rijbaan.
C
We mogen kiezen tussen het fietspad en de rijbaan.
Slide 21 - Quiz
Slide 22 - Diapositive
12. Je steekt aan het verkeerslicht over met een groep. Je bent in het midden van de rijbaan wanneer het licht op rood gaat voor de voetgangers? Wat moet je doen?
A
Je loopt snel naar de overkant.
B
Je keert terug.
C
Je stapt rustig door naar de overkant.
Slide 23 - Quiz
Slide 24 - Diapositive
13. Je rijdt op een fietspad en nadert een bus die net gestopt is aan de halte. Welke uitspraak is juist?
A
Ik mag doorrijden maar moet de passagiers verwittigen met de fietsbel.
B
Ik moet stoppen om de passagiers te laten afstappen.
C
Ik mag voorbijrijden want ik heb voorrang op het fietspad.
Slide 25 - Quiz
Slide 26 - Diapositive
14. Je fietst aan de linkerkant van de weg op een tweerichtingsfietspad. Wat kun je hier best doen?
A
Ik rijd verder want ik heb voorrang op het fietspad.
B
Ik vertraag en stop als ik geen oogcontact kan maken met de bestuurder.
C
Ik wijk naar rechts uit op de rijbaan.
Slide 27 - Quiz
Slide 28 - Diapositive
15. Je bent met de klas op uitstap. Hoe wandel je hier het veiligst?
A
Links op de rijbaan met twee naast elkaar.
B
Rechts op de rijbaan achter elkaar.
C
Links op de rijbaan achter elkaar.
Slide 29 - Quiz
Slide 30 - Diapositive
16. Welke kledij is in het donker het best zichtbaar voor een aankomend voertuig?