Les 7. verbos regulares en leren..

Mevrouw Hogenboom
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Mevrouw Hogenboom

Slide 1 - Diapositive

¿Qué vamos a hacer?

  • Repaso verbos regulares
  •  El verbo SER
Leerdoel: 
Ik kan de regelmatige werkwoorden vervoegen in het Spaans

Slide 2 - Diapositive

¿Preguntas?

Slide 3 - Diapositive

geef de infinitivo van een
werkwoord dat eindigt op -ar/-er en -ir

Slide 4 - Carte mentale

Slide 5 - Diapositive

 Herhaling persoonlijke voornaamwoorden
Ik
yo
Jij
Hij / zij / u
él / ella / usted
Wij
nosotros (-as)
Jullie
vosotros (-as)
Zij mv / u mv 
ellos / ellas / ustedes
In het Spaans hoeft het persoonlijk vnw er niet bij te staan. Je kunt aan het werkwoord zien welke persoon bedoeld wordt.

Slide 6 - Diapositive

Repaso: los verbos regulares

Slide 7 - Diapositive

Stappenplan
werkwoorden vervoegen

1. Haal -ar, -er of -ir van het werkwoord af, nu heb je de stam.
2. Wat is het onderwerp van de zin (yo, tú, él ...).
3. Bekijk wat de juiste uitgang is die bij dit onderwerp hoort. (kijk goed bij AR, ER of IR)
4. Plak de uitgang aan de stam.

Voorbeeld: Ella ______ (vivir) en una casa muy grande. 
1. Het is een ir werkwoord, de stam is viv
2. Het onderwerp in de zin is: Ella (zij)
3. Als je kijkt in het schema bij de ir werkwoorden staat er bij ella > e
4. viv + e = vive                        Het juiste antwoord is: Ella vive en una casa muy grande.

Slide 8 - Diapositive

Vervoeg het werkwoord HABLAR.
yo

él
nosotros
vosotros

ellos
hablo
hablas
habla
hablamos
habláis

hablaron

Slide 9 - Question de remorquage

yo
él, ella, usted
nosotros/ nosotras
vosotros/ vosotras
ellos, ellas, ustedes
viven
hablo
vende 
vivimos
vendo
es
eres
habla
aprendemos
estudiáis
trabajan
hablamos
vivís
escribes
buscamos
sois
son

Slide 10 - Question de remorquage

comer, usted
A
comed
B
coman
C
coma
D
come

Slide 11 - Quiz

hablar, tú
A
hablas
B
hablad
C
hable
D
hablen

Slide 12 - Quiz

escribir, vosotros
A
escriban
B
escribid
C
esribe
D
escribís

Slide 13 - Quiz

trabajar, ustedes
A
trabajad
B
trabaje
C
trabaja
D
trabajan

Slide 14 - Quiz

Mi hermano (nadar) en la piscina.
A
nado
B
nadamos
C
nadéis
D
nada

Slide 15 - Quiz

Ellos (vivir) en Madrid.
A
viven
B
vive
C
vivís
D
vivo

Slide 16 - Quiz

Yo (beber) agua.
A
bebo
B
bebéis
C
bebe
D
bebes

Slide 17 - Quiz

Nosotros (comer) paella.
A
como
B
comemos
C
coméis
D
comen

Slide 18 - Quiz

Het werkwoord SER
Wat betekent ser ?
Hoe vervoeg je ser ?
Wanneer/hoe kun je ser gebruiken?

Slide 19 - Diapositive

Ser
- Ser = zijn: kenmerken, beroepen, identiteit, nationaliteit...
- Ser de = komen uit

Slide 20 - Diapositive

Ser
                  Ser = zijn



ik ben
Jij bent
hij/zij/ het is/ u bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
Yo
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
Soy
Eres
Es
Somos
Sois
Son

Slide 21 - Diapositive

Zet de juiste vervoeging van SER in de zinnen.
Amy y Sam _____ (Ser) mis alumnas.
Charissa y yo______(Ser) amigas.
Tú________ (Ser-tú) una persona unica.
Yo _______ (Ser) holandés y vivo en Huizen.
Emmy y tú _____(Ser-vosotros) en holandesas.
son
somos
eres
soy
sois 

Slide 22 - Question de remorquage

¡Hola! yo __________(ser) Francis. 
Él ___________ (ser) español. 
Ellos  _______________(ser) amigos. 
¿De dónde ___________ (ser) tú?
Nosotros _____ (ser) de Barcelona.
soy
es
son
eres
somos

Slide 23 - Question de remorquage