Werkwoordsvormen + vdw of odw?

Herken je de werkwoordsvormen?
  1. Persoonsvorm tegenwoordige tijd
  2. Persoonsvorm verleden tijd
  3. Voltooid deelwoord 
  4. Heel werkwoord 
  5. Onvoltooid deelwoord (h/v)

1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Herken je de werkwoordsvormen?
  1. Persoonsvorm tegenwoordige tijd
  2. Persoonsvorm verleden tijd
  3. Voltooid deelwoord 
  4. Heel werkwoord 
  5. Onvoltooid deelwoord (h/v)

Slide 1 - Diapositive

Persoonsvorm
- In elke zin komt één persoonsvorm voor.

- Je herkent de persoonsvorm door:
1. de tijd van de zin te veranderen, de pv verandert mee
2. een vraagzin te maken - de pv komt vooraan te staan

Slide 2 - Diapositive

Een voltooid deelwoord
- In de zin staan altijd twee of meer werkwoorden; 
  • Eén van de werkwoorden is een vervoeging van: hebben, zijn of worden. Dit staat als persoonsvorm in de zin: Ik heb + ...... (vangen), Ik ben + ..... (gaan), ik word + ....(leven)
  • het andere werkwoord = een voltooid deelwoord
      
 Voorbeeld: ik heb gevangen, ik ben gegaan, ik word geleefd

Slide 3 - Diapositive

Schrijf de voltooid deelwoorden op:
Ik heb + ...... (lezen),
Ik ben + ..... (vragen),
ik word + ....(bekijken).

Slide 4 - Question ouverte

Heel werkwoord/infinitief
Er staat een persoonsvorm (een vervoeging van een ander werkwoord dan: hebben, zijn, worden) + een heel werkwoord

Voorbeeld: ik ga skaten, ik wil naar de bioscoop gaan.

Slide 5 - Diapositive

Onvoltooid deelwoord
Voorbeelden:
Gillend werd ik wakker = ik werd wakker terwijl ik aan het gillen was.
Lezend liep ik door het klaslokaal =  terwijl ik aan het lezen was, liep ik door het klaslokaal.

DUS, IK DOE TWEE DINGEN TEGELIJK. 

Slide 6 - Diapositive

Onvoltooid deelwoord
Hoe: hele werkwoord + D

Voorbeeld: Aarzelend heb ik de docent aangekeken.
Alle werkwoorden uit de zin:
- aarzelend: onvoltooid deelwoord
- heb: heb/had = persoonsvorm tegenwoordige tijd
- aangekeken = pv vorm van 'hebben' + voltooid deelwoord


Slide 7 - Diapositive

Zelf oefenen
Kies op de volgende dia's de juiste werkwoordsvorm bij het gegeven werkwoord.

Slide 8 - Diapositive

Wat is HOUDT voor werkwoordsvorm?
Hij houdt van snoep.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 9 - Quiz

Wat is WAS voor werkwoordsvorm?
Zij was naar huis gegaan?
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord

Slide 10 - Quiz

Wat is GEGAAN voor werkwoordsvorm?
Zij was naar huis gegaan?
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord

Slide 11 - Quiz

Wat is ZIJN voor werkwoordsvorm?
Wij zijn fluisterend gestart met werk.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 12 - Quiz

Wat is FLUISTEREND voor werkwoordsvorm?
Wij zijn fluisterend gestart met werk.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 13 - Quiz

Wat is GESTART voor werkwoordsvorm?
Wij zijn fluisterend gestart met werk.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 14 - Quiz

Wat is KWAM voor werkwoordsvorm?
Mijn vader kwam naar mijn wedstrijd kijken.
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord

Slide 15 - Quiz

Wat is KIJKEN voor werkwoordsvorm?
Mijn vader kwam naar mijn wedstrijd kijken.
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord

Slide 16 - Quiz

Wat is KIJKEN voor werkwoordsvorm?
Wij kijken elke vrijdagavond 'The voice of Holland'.
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
heel werkwoord

Slide 17 - Quiz

Wat is ZWAAIEND voor werkwoordsvorm?
Vrolijk zwaaiend fietst mijn oma weg bij ons de straat uit.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 18 - Quiz

Wat is FIETST voor werkwoordsvorm?
Vrolijk zwaaiend fietst mijn oma weg bij ons de straat uit.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 19 - Quiz

Maak een zin met 'beantwoord' als persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 20 - Question ouverte

Maak een zin met 'beantwoord' als voltooid deelwoord

Slide 21 - Question ouverte

Maak van het werkwoord KIJKEN een onvoltooid deelwoord

Slide 22 - Question ouverte

Vul de werkwoorden goed in:
Uit frustratie heeft Jasper ..... (schreeuwen) van woede zijn spullen .....(inpakken)

Slide 23 - Question ouverte

Wat is HEEFT voor werkwoordsvorm?
Uit frustratie heeft Jasper schreeuwend van woede zijn spullen ingepakt.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 24 - Quiz

Wat is SCHREEUWEND voor werkwoordsvorm?
Uit frustratie heeft Jasper schreeuwend van woede zijn spullen ingepakt.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 25 - Quiz

Wat is INGEPAKT voor werkwoordsvorm?
Uit frustratie heeft Jasper schreeuwend van woede zijn spullen ingepakt.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 26 - Quiz

Wat is voor MOETEN werkwoordsvorm?
Zij moeten voor de toetsweek nog heel veel leren.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 27 - Quiz

Wat is voor LEREN werkwoordsvorm?
Zij moeten voor de toetsweek nog heel veel leren.
A
persoonsvorm
B
heel werkwoord
C
voltooid deelwoord
D
onvoltooid deelwoord

Slide 28 - Quiz

Wat geldt voor jou over de PERSOONSVORM?
A
ik kan een persoonsvorm goed vinden
B
ik kan de persoonsvorm nog niet vinden en heb meer uitleg nodig
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.

Slide 29 - Quiz

Wat geldt voor jou over het VOLTOOID DEELWOORD?
A
ik kan een voltooid deelwoord goed vinden
B
ik kan een voltooid deelwoord nog niet vinden en heb meer uitleg nodig.
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.

Slide 30 - Quiz

Wat geldt voor jou over het HELE WERKWOORD?
A
ik kan een hele werkwoord goed vinden
B
ik kan een heel werkwoord nog niet vinden en heb meer uitleg nodig.
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.

Slide 31 - Quiz

Wat geldt voor jou over het ONVOLTOOID DEELWOORD?
A
ik kan een onvoltooid deelwoord goed vinden
B
ik kan een onvoltooid deelwoordnog niet vinden en heb meer uitleg nodig.
C
ik kan het een beetje, maar moet nog meer oefenen.

Slide 32 - Quiz