Schooltaalwoorden - 2

Weet jij wat deze schooltaalwoorden betekenen?
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Weet jij wat deze schooltaalwoorden betekenen?

Slide 1 - Diapositive

aanreiken
A
iets aangeven
B
beoordelen
C
vaststellen
D
blijvend

Slide 2 - Quiz

achten
A
Iets goed vinden
B
beoordelen
C
denken
D
voordoen als iemand anders

Slide 3 - Quiz

consequentie
A
doel
B
realiseren
C
gevolg
D
duidelijk worden

Slide 4 - Quiz

afnemen
A
iets laten doen
B
afvegen
C
beslaan
D
kopen

Slide 5 - Quiz

definitief
A
conclusie
B
blijvend
C
uitwerking
D
voorspoedig

Slide 6 - Quiz

ondanks
A
dankzij
B
gevolg
C
terwijl iets het lijkt tegen te houden
D
teken dat een begrip voorstelt

Slide 7 - Quiz

tamelijk
A
weinig
B
behoorlijk
C
gelijk
D
In behoorlijke mate

Slide 8 - Quiz

gering
A
heel weinig
B
niets
C
verschil
D
missen

Slide 9 - Quiz

bevatten
A
begrijpen
B
geloven
C
vasthouden
D
inhouden

Slide 10 - Quiz

variëren
A
afwisselen
B
concluderen
C
verenigen
D
verschillen

Slide 11 - Quiz

vastleggen
A
registreren
B
bouwen
C
werkend maken
D
gebruiken

Slide 12 - Quiz

globaal
A
precies
B
in grote lijnen
C
ruw geschat
D
niet precies

Slide 13 - Quiz

factor
A
vervoermiddel
B
bepalend deel
C
tekort
D
wiskundig getal

Slide 14 - Quiz

m.a.w.
A
moeten allemaal werken
B
met andere woorden
C
meer andere wetenschappen
D
minder aftrek winst

Slide 15 - Quiz

voornaamste
A
eerste
B
voorste
C
de naam dragend
D
belangrijkste

Slide 16 - Quiz

noteren
A
opschrijven
B
noten lezen
C
voeren
D
bevatten

Slide 17 - Quiz

constateren
A
herkennen
B
conclusie trekken
C
contact opnemen
D
vaststellen

Slide 18 - Quiz

elders
A
ouders
B
wereldwijd
C
ergens anders
D
rustiger

Slide 19 - Quiz

geconstrueerd
A
snel in elkaar gezet
B
volgens een logische opbouw
C
met een conclusie
D
diepgaand

Slide 20 - Quiz

interpreteren
A
op een bepaalde manier opvatten
B
innemen
C
omgaan met
D
handeling met een bepaald doel

Slide 21 - Quiz

nagaan
A
volgen
B
nadoen
C
controleren
D
later gaan

Slide 22 - Quiz

opheffen
A
het bestaan beëindigen van iets
B
optillen
C
overtuigen
D
om reden van

Slide 23 - Quiz

vrijwel
A
verklaren
B
op vrije voeten zijn
C
vrijgeven
D
bijna

Slide 24 - Quiz

waarderen
A
kopen
B
waarnemen
C
op prijs stellen
D
vragen waar iemand is

Slide 25 - Quiz