Week 7 Ne 3B/K Werkwoordspelling herhaling

 Nederlands

Herhalen werkwoordspelling
Je legt klaar:

-Je laptop.
timer
1:00
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 25 min

Éléments de cette leçon

 Nederlands

Herhalen werkwoordspelling
Je legt klaar:

-Je laptop.
timer
1:00

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we doen?

  • Werkwoordspelling herhaling 

Slide 2 - Diapositive

timer
8:00

Slide 3 - Diapositive

Doelen
Aan het einde van deze les:

- kun je persoonsvormen in de tt en vt juist spellen
- kun je het voltooid deelwoord juist spellen


Slide 4 - Diapositive

Tegenwoordige tijd enkelvoud
Als de persoonsvorm (pv) in de tegenwoordige tijd staat, zijn er 3 mogelijkheden:

1. ik-vorm
2. ik-vorm + t
3. Hele werkwoord (bij meervoud)

Slide 5 - Diapositive





Niet zeker? Gebruik het werkwoord lopen
ik
ik-vorm

jij?
jij 
ik-vorm+t

hij/zij/u/het
ik-vorm+t

wij/jullie/zij
hele ww

Slide 6 - Diapositive

Voorbeelden:

Slide 7 - Diapositive

Je (geloven = tt) toch niet dat zij echt ziek is.
A
gelooft
B
geloofd
C
geloofdt

Slide 8 - Quiz

Ik (vinden = tt) werkwoordspelling niet moeilijk.
A
vind
B
vindt
C
vint

Slide 9 - Quiz

Mijn vinger (bloeden = tt) nog steeds.
A
bloet
B
bloedt
C
bloed

Slide 10 - Quiz

(Beantwoorden = tt) je vandaag mijn e-mail?
A
beantwoord
B
beantwoordt
C
beantwoort

Slide 11 - Quiz

(Houden = tt) je zus ook van bakken?
A
houd
B
hout
C
houdt

Slide 12 - Quiz

Zwakke werkwoorden in de vt
/
/

Slide 13 - Diapositive

Dus:
     Zit de laatste letter van het hele werkwoord -en WEL in kofschip-taxi?       
 schrijf dan          of te / ten                         fietsen                 fietste / fietsten

      Zit de laatste letter van het hele werkwoord -en NIET kofschip-taxi?        
schrijf dan         de / den                               bellen                  belde / belden

Slide 14 - Diapositive

De politie (verrichten = vt) wekenlang onderzoek naar de inbraken.
A
verrichtte
B
verichtten
C
verrichte
D
verrichten

Slide 15 - Quiz

Na de training (douchen=vt) gisteren alle spelers op de club.
A
douchte
B
douchten
C
douchtte
D
douchtten

Slide 16 - Quiz

Marit (durven = vt) niet in de achtbaan.
A
durfte
B
durftte
C
durfde
D
durfdde

Slide 17 - Quiz

Ik (tobben = vt) over mijn cijfers van de laatste toetsweek.
A
tobde
B
tobdde
C
tobte
D
tobtte

Slide 18 - Quiz

Sterke werkwoorden in de vt
Sterke werkwoorden veranderen van klank.


Slide 19 - Diapositive

De scheidsrechter (fluiten = vt) een slechte wedstrijd.
A
fluite
B
fluitte
C
floot
D
flootte

Slide 20 - Quiz

De dief (stelen = vt) afgelopen week 10 fietsen.
A
steelde
B
steeldde
C
stol
D
stal

Slide 21 - Quiz

De oude man (verstaan = vt) niet wat de kapster vroeg.
A
verstaande
B
verstondt
C
verstond
D
verstaat

Slide 22 - Quiz

Voltooid deelwoord
- Het voltooid deelwoord is een werkwoordsvorm.
- Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets is afgelopen 
   (voltooid).
- Het voltooid deelwoord is  niet de persoonsvorm. 
- In een zin met een voltooid deelwoord staat altijd een vorm 
   van hebben, worden of zijn.
- Het voltooid deelwoord begint vaak met ge-, be- of ver-.

Slide 23 - Diapositive

Voltooid deelwoord
/
/

Slide 24 - Diapositive

Ik heb zijn verhaal nooit (geloven= voltooid deelwoord).
A
gelooft
B
geloofd
C
geloofdt

Slide 25 - Quiz

Heb jij de hele weg naar huis alleen (fietsen = voltooid deelwoord)?
A
gefietst
B
gefietsdt
C
gefietsd

Slide 26 - Quiz

Mijn broer heeft zich vanochtend (slapen = voltooid deelwoord).
A
geslapen
B
verslapen

Slide 27 - Quiz

De schilder heeft vorige week alle deuren opnieuw (verven = voltooid deelwoord).
A
geverft
B
geverfd
C
geverfdt

Slide 28 - Quiz

Heb je in de vakantie lekker (relaxen = voltooid deelwoord)?
A
gerelaxt
B
gerelaxd
C
gerelaxed
D
gerelaxet

Slide 29 - Quiz

Evaluatie
*Welke vraag heb je nog over werkwoordspelling?

*Wat vond je nog lastig?
*Wat wil je nog meer oefenen?

Slide 30 - Diapositive

Ik (waxen) mijn benen gisteravond.

Slide 31 - Question ouverte

De buren hebben hun eigen truien (breien)

Slide 32 - Question ouverte

Hoe oud (worden) je tante morgen?

Slide 33 - Question ouverte