7. Tarea 4 (SO)



  • Evaluación tarea 2 y 3 
  • Toetsweek 3
  • Tarea 4 
  • Repaso 
  • Los deberes
Hoy en la clase de español
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon



  • Evaluación tarea 2 y 3 
  • Toetsweek 3
  • Tarea 4 
  • Repaso 
  • Los deberes
Hoy en la clase de español

Slide 1 - Diapositive

  • Je maakt het SO met pen
  • Alleen benodigdheden voor het SO liggen op je tafel
  • Schrijf eerst je naam en achternaam op. 
  • Zet 'm op jullie kunnen het! 


Klaar? 
Controleer of je alle vragen en je naam hebt ingevuld. 
Je mag nu in stilte werken aan een ander vak. 
Ga eventueel aan de slag met je planning!
                      (niet op je iPad)
La evaluación

Slide 2 - Diapositive

5 minuten pauze
timer
5:00
Daarna door met tarea 4.

Slide 3 - Diapositive



Bespreek in tweetallen wie persona A is en wie persona B is. 
Persona A mag nu alleen maar afbeelding A openen.
Persona B opent alleen afbeelding B. 

1. Stel elkaar om de beurt in het Spaans vragen waar de ontbrekende locaties bevinden. 
2. Vertel de route vervolgens in het Spaans. 
3. Noteer op je iPad of in je schrift waar de ontbrekende plekken zich bevinden. 

  • Estás aquí = de plek waar je je bevindt voor de start van de route. 


Dar direcciones

Slide 4 - Diapositive

e



Pregunta a tu compañero/a las direcciones de estos lugares y escríbalos en el mapa: el hospital, la cafetería, la tienda, el banco, la compañía, el supermercado, el parque y la librería.     




Persona A
A
A

Slide 5 - Diapositive

e



Pregunta a tu compañero/a las direcciones de estos lugares y escríbalos en el mapa: el mercado, el restaurante, el museo, la gasolinera, la estación de policía, la farmacia, la oficina de correos, la iglesia.    




Persona B
B
B

Slide 6 - Diapositive

Let op:
De werkwoorden dien je zelf nog te vervoegen. 

Slide 7 - Diapositive

El imperativo
1. ______________ (vosotros, escribir) una reacción.
2. ¡_____________ (tú, comer), por favor!
3. ______________ (usted, abrir) la ventana, por favor.
4. ______________ (vosotros, mirar), ¡qué bonito!
5. Por favor, ______________ (comer, vosotros) un poco más.
6. ________________ (leer, ustedes) el ejercicio de la página 80.
7. _______________ (hablar, tú) con tu compañero.

Leerdoel: Ik kan de gebiedende wijs bevestigend gebruiken. 

Slide 8 - Diapositive

El imperativo
1. Escribid una reacción.
2. ¡Come, por favor!
3. Abra, la ventana, por favor.
4. Mirad, ¡qué bonito!
5. Por favor, comed un poco más.
6. Lean el ejercicio de la página 80.
7. Habla con tu compañero.

Leerdoel: Ik kan de gebiedende wijs bevestigend gebruiken. 

Slide 9 - Diapositive

Schrijf de juiste vervoegingen van het werkwoord ir op in je schrift.

Slide 10 - Diapositive

Ejercicio 1. 
Voy - vas - va - vamos - vais - van 

Ejercicio 2. 
1. voy      2. vas          3. va 
4. va       5. vamos   6. van 
7. va       8. vais         9. va 
10. voy   11. van        12. vamos

Ejercicio 3. 
vas 
voy 
voy 
vamos
vamos - voy 
va

Slide 11 - Diapositive

Traduce - vertaal

1. Waar is de bank?
2. Ga rechtdoor en sla de eerste straat linksaf.
3. Is er een hotel in de buurt*?
4. Ja, sla rechts af. Ga rechtdoor en sla de derde straat rechtsaf. 
Naast de bioscoop is het hotel.
5. Pardon, weet u waar het museum is? 
Ja, ga rechtdoor en sla de tweede straat linksaf. Daar is het, op de hoek.
6. Weet jij waar de apotheek is? Nee, sorry, dat weet ik niet. 

(*in de buurt = cerca de aquí)

Slide 12 - Diapositive

Traduce - vertaal

1. ¿Dónde está el banco?
2. Sigue todo recto y gira la primera calle a la izquierda.
3. Hay un hotel cerca de aquí?
4. Sí, gira a la derecha. Sigue la tercera calle a la derecha.
A lado del cine está el hotel.
5. Perdón, ¿sabe dónde está el museo?
Sí, sigue todo recto y gira la segunda calle a la izquierda. Ahí está, en la esquina.
6. ¿Sabe dónde está la farmacia? No, lo siento, no lo sé.

Slide 13 - Diapositive

Veel gebruikte regelmatige werkwoorden in het Spaans.

Oefen in Quizlet

Klik hier 

Slide 14 - Diapositive

ESTAR
HAY
Betekenis: zich bevinden, staan, liggen.

Je gebruik estar:
-wanneer je aangeeft waar iets zich bevindt
-bij een bepaald lidwoord (el, la, los, las)
-bij een bezittelijk voornaamwoord (mi, tu, su ...)
-bij een eigen naam (Carlos, Pablo, Maria, Eva...)

  • denk aan de accenten




Betekenis: er is, er zijn.

Je gebruikt hay:
-bij een onbepaald lidwoord (un, una, unos, unas)
-zonder lidwoord
-met een hoeveelheidswoord (muchos, pocos...)
-met een telwoord (uno, dos, tres ...)

  • Als iets er niet is dan zeg je: No hay.

  • Het werkwoord hay hoef je niet te vervoegen!

  • Kan je het woordje er toevoegen in de zin, dan gebruik je altijd het werkwoord hay!


Slide 15 - Diapositive

HAY
SER
ESTAR
Er is, er zijn
iets of iemand beschrijven
zich bevinden (waar iets is)

Slide 16 - Diapositive

El parque ... a la derecha del cine.

Slide 17 - Question ouverte

En mi pueblo ... cinco supermercados.

Slide 18 - Question ouverte

El supermercado AH ... azul.

Slide 19 - Question ouverte

... muchos museos en Ámsterdam.

Slide 20 - Question ouverte

Los animales ... en el zoo.

Slide 21 - Question ouverte

... un oso en el zoo.

Slide 22 - Question ouverte

El oso ... en el zoo en Arnhem.

Slide 23 - Question ouverte

El oso ... peligroso.

Slide 24 - Question ouverte

Slide 25 - Lien

En la próxima clase ...



Volgende week is de allerlaatste Spaanse les van het jaar!

Los deberes:
Bekijk de leerdoelen, schrijf op wat je nog niet goed snapt en vraag hulp!
REPASO

Slide 26 - Diapositive