Week 8

• Engels
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Week 8

Lesson 1

The Present Continuous vs. Present Simple

Tip! Kijk eerst naar het signaalwoord in de zin, zodat je weet welke tijd je moet gebruiken. 

	Present continuous	Present simple
Vorm	am/is/are + ww + ing	stam of stam + s
Gebruik	NU	Feit of regelmaat
Signaal woorden	Now, right now, at the moment	Every day, always, regularly, sometimes

Signaalwoorden

Hoe weet je welke tijd je moet gebruiken?
Signaalwoorden:
Vaak staan er in de zin bepaalde woorden waaraan je kan zien welke tijd je moet gebruiken, dit noemen we signaalwoorden. 

Present continuous                                             Present simple
at the moment, now,                                           Every day, usually, always, 
right now, be quiet etc.                                      sometimes, often, weekly etc. 

Wie doet wat waar wanneer

             O              ww              lv             plaats                    tijd

     subject         verb          object      where                  when

EXAMPLE:

Peter liep vanmiddag samen met Patrick naar zijn huis.

Peter walked together with Patrick to his house this afternoon.

Most common word order

who - does - what - where - when

.

• I listen to music every day.
• Elin is hanging out at a friend's house right now.
  

Stappenplan:

1. onderwerp                         WIE

2. werkwoord(en)               DOET

3. lijdend voorwerp            WAT

4. plaats                                  WAAR

5. tijd                                        WANNEER

De tijd kan ook aan het begin van de zin worden gezet!

kind - My - James - is - friend - very

father - professional - Does - your - play - football

at the weekend - We - at the park - hang out

Activiteit

Lesson 2

Weektaak

Unit 3, Lesson 6: Literature p.123-126. Opdracht 1 t/m 10

Test jezelf van iedere lesson.

Activiteit

Lesson 3

Kevin's birthday is ______ December.

1. In
2. On
3. At

I get up ______ 7 o'clock.

1. In
2. On
3. At

It is so cold _____ the winter.

1. In
2. On
3. At

Prepositions (Voorzetsels)

Prepositions zijn woorden waarmee een plaats, tijd of relatie wordt aangegeven.

Holidays

IN

ON

AT

Months

Years

Days & Dates

Times of Day

Meal Times

Periods of Time

In

Months	Years	Periods of Time
In June In February In December	In 1985 In 2019 In 1066	In the summer In the 80s In the past

On

Days	Dates	Parts of Day
On Monday On Friday On Sunday	On February 15th On July 7th On April 1st	On Monday morning On Friday evening On Saturday night

At

Times of Day	Meal Times	Holidays
At 4 o'clock At 10:30 At midnight	At lunch time At breakfast At dinner time	At Christmas At Thanksgiving At the weekend

Welke soorten prepositions hebben wij

Je hebt 2 verschillende prepositions

Prepositions of time

-

Prepositions of place

Prepositions of place

IN: We gebruiken IN als we spreken over een plaats binnen een grotere plaats. Denk aan een huis, een doos, een stad of een land.

- I live in The Netherlands and I live in a house.

- The cat is in the box.

- That is the only place in the world that I like.

Prepositions of place

AT: We gebruiken AT als we spreken over een plaats voor een specifieke activiteit. We gebruiken AT ook voor adressen en exacte locaties.

- I’m at school.

- See you at the station.

- We live at Kerkstraat 15.

- He is sitting at his desk.

Prepositions of place

ON: We gebruiken ON als iets (boven)op een oppervlakte staat. ON gebruik je ook als je het over ‘lijnen’ hebt (rivieren, grenzen, straten, etc).

Ook gebruik je ON als je gebruik maakt van openbare vervoersmiddelen.

- The books are on the shelf.

- The chimney is on the roof.

- He is on the bus now.

- You walk on the street

Prepositions of time

IN: We gebruiken in IN als we spreken over dagdelen, maanden, jaren, eeuwen en lange periodes

- I always go on holiday in August.

- I was born in 2010.

- My birthday is in summer.

- We’ll go shopping in the afternoon

Prepositions of time

AT: We gebruiken AT bij exacte tijden.

- We leave for our vacation at sunrise.

- I’ll meet you there at three o’clock.

- Is he here at the moment?

Prepositions of time

ON: We gebruiken ON voor dagen en data en het weekend.

- I always go to school on Monday.

- She has to go to the doctor on March 15th.

- I will go skiing on the weekend.

I saw a musical _____ March 2nd.

1. In
2. On
3. At

I moved to England _____ 2018.

1. In
2. On
3. At

Weektaak

Unit 3, Lesson 6: Literature p.123-126. Opdracht 1 t/m 10

Activiteit

Blooket