H3 Steunles 3

Steunles 4
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Steunles 4

Slide 1 - Diapositive

Programm
  • Geslacht
  • Meervouden
  • zinnen maken 

Slide 2 - Diapositive

 Wanneer gebruik je ook alweer der, die of das?

Slide 3 - Diapositive

Mannelijk
  • Dieren van het mannelijke geslacht, zoals een stier (der Stier), haan (der Hahn) of wolf (der Wolf)
  • De namen van de dagen (bijv. der Sonntag = de zondag), maanden (bijv. der Januar = januari), jaargetijden (bijv. der Sommer = de zomer) en windrichtingen (bijv. der Norden = het noorden)
  • Namen van automerken (bijv. der Audi)
  • Woorden die eindigen op –er (bijv. der Lehrer = de leraar) en –ismus (bijv. der Kapitalismus = het kapitalisme)

Slide 4 - Diapositive

Vrouwelijk
  • Dieren van het vrouwelijke geslacht, zoals een koe (die Kuh) of een wolvin (die Wölfin)
  • Woorden die eindigen op:
        -schaft (die Eigenschaft = de eigenschap)
        -ei (die Fischerei = de visserij)
        -heit (die Gelegenheit = de gelegenheid)
        -ung (die Vorstellug = de voorstelling)
        -keit (die Richtigkeit = de juistheid)
        -ion (die Tradition = de traditie)
        -ität (die Universität = de universiteit)
  • Namen van bomen (bijv. die Birke = de berk) en bloemen (bijv. die Rose = de roos)
  • Veel (maar niet alle) woorden die einden op een –e (bijv. die Frage = de vraag)
  • De namen van cijfers (bijv. die Eins = de één)
  • De meeste Duitse rivieren (bijv. die Donau)












Slide 5 - Diapositive

Onzijdig
  • Hele werkwoorden die als zelfstandig naamwoord worden gebruikt (bijv. das Denken = het denken)
  • Woorden die eindigen op –chen of –lein, wat in het Nederlands –tje betekent / verkleinwoorden zijn (bijv. das Löffelchen = het lepeltje)
  • Woorden die eindigen op –ial (bijv. das Potenzial = het potentieel)
  • De kleuren (bijv. das Rot = het rood)
  • Woorden die met Ge beginnen en met een –e eindigen (bijv. das Gebäude = het gebouw)
  • De namen van de letters (bijv. das A = de A)

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Hoe maak je ook alweer het meervoud?

Slide 9 - Diapositive

Mannelijk meervoud

Mannelijke woorden zijn te herkennen aan het lidwoord ‘der’.
  • Het meervoud werkt als volgt: op de a, o of u komt een umlaut en er komt een –e achter het zelfstandig naamwoord.
      Een voorbeeld is: der Arzt , dat wordt nu die Ärzte . Er zijn nog wel wat  uitzonderingen:
  • Mannelijke woorden die eindigen op –el, -er of –en krijgen geen uitgang!
  • Mannelijke woorden die al eindigen op –e krijgen in het meervoud een –n erachter. Zoals: der Kunde wordt die Kunden .



Slide 10 - Diapositive

vrouwelijk meervoud
Vrouwelijke woorden zijn te herkennen aan het lidwoord ‘die’ of ‘eine’. 
  • Bij het meervoud komt er de uitgang –en achter het zelfstandig naamwoord. Dus: die Frau wordt die Frauen .
  • Vrouwelijke woorden die eindigen op –e, -el of –er krijgen een –n als uitgang in het meervoud. 
  • Daarnaast krijgen vrouwelijke woorden die eindigen op –in (bijv. die Lehrerin ) –nen als uitgang in het meervoud ( die Lehrerinnen ).

Slide 11 - Diapositive

onzijdig meervoud
Onzijdige woorden zijn te herkennen aan het lidwoord ‘das’. 
  • Normaal gesproken krijgt een onzijdig woord in het meervoud de uitgang –e ( das Papier wordt die Papiere ). 
Er zijn echter wel wat uitzonderingen:

  • Zitten de klinkers a, o of u in het onzijdige woord? Dan komt er in het meervoud een umlaut op deze klinker en –er achter het woord.
  • Onzijdige woorden die eindigen op –el, -er, -en, -chen of –lein krijgen geen andere uitgang in het meervoud.

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

maak een zin:
Ik-griep-sinds gisteren

Slide 15 - Question ouverte

Maak een zin:
Ich-haben-drei-Opa

Slide 16 - Question ouverte

Maak een zin:
Wir-haben-fünf-Nichte

Slide 17 - Question ouverte

Maak een zin:
zwei-Beamer-sein-kaputt

Slide 18 - Question ouverte

Maak een zin:
Wie viele-Prüfung-haben-du-morgen?

Slide 19 - Question ouverte

Maak een zin:
Ihr-haben-zwei-Seite-schreiben

Slide 20 - Question ouverte

Welke zin is juist?
A
Ich kann nicht kommen, weil ich krank bin
B
Ich kann nicht kommen, weil ich bin krank

Slide 21 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Ich kann nicht kommen, denn ich krank bin.
B
Ich kann nicht kommen, denn ich bin krank.

Slide 22 - Quiz

Dat was hem weer!

Slide 23 - Diapositive