donderdag 26.10.23

Was machen wir heute? 
1. Hausaufgaben bespreche: Herhaal de woorden Kapitel 1; Maak kaartjes met deze woorden. Op de ene kant Duits op de andere Nederlands
Herhaal her vervoegen van werkwoorden: haben, sein en zwak werkwoord ook met uitzonderingen (stam op-d of - t en op sisklank)
Herhaal getallen, en vraagwoorden
Je kunt over jezelf vertellen en naar een ander vragen.
https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm
2. Was weißt du noch vom "Nikos Weg"?

1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Was machen wir heute? 
1. Hausaufgaben bespreche: Herhaal de woorden Kapitel 1; Maak kaartjes met deze woorden. Op de ene kant Duits op de andere Nederlands
Herhaal her vervoegen van werkwoorden: haben, sein en zwak werkwoord ook met uitzonderingen (stam op-d of - t en op sisklank)
Herhaal getallen, en vraagwoorden
Je kunt over jezelf vertellen en naar een ander vragen.
https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm
2. Was weißt du noch vom "Nikos Weg"?

Slide 1 - Diapositive

Fragewörter (Vraagwoorden)

Vul in de volgende zinnen een vraagwoord i 
1. … heißt du?
2. … alt bist du?
3. … wohnst du?
4. … kommst du?
5. … ist deine Handynummer?
6. … hast du Geburtstag?
7. … Musik hörst du am liebsten?
8. … bist du nicht zu meiner Party gekommen?
9. … gehst du? In die Stadt?
10. … hat das gesagt? Deine Mutter?

timer
5:00

Slide 2 - Diapositive

Fragewörter (Vraagwoorden)

Vul in de volgende zinnen een vraagwoord! 
1. … heißt du?
2. … alt bist du?
3. … wohnst du?
4. … kommst du?
5. … ist deine Handynummer?
6. … hast du Geburtstag?
7. … Musik hörst du am liebsten?
8. … bist du nicht zu meiner Party gekommen?
9. … gehst du? In die Stadt?
10. … hat das gesagt? Deine Mutter?

timer
5:00

Slide 3 - Diapositive

Geef antwoord op de onderstaande vragen: Met de hele zinnen!
1. Wie heißt du?
2. Woher kommst du?
3. Wo wohnst du?
4. Was trinkst du gern?
5. Wie alt bist du?
6. Wie heißt dein Freund?
7. Wie heißen Deine Mutter und Dein Vater?

timer
5:00

Slide 4 - Diapositive

Schrijf de getallen in letters op:
43 - 4 - 444

7 - 1777
timer
5:00

Slide 5 - Diapositive

Vul de juiste tegenwoordige tijd van het zwakke werkwoord in. 
1 wohnen Er ……………………………….... erst seit einem Monat hier.
2 antworten Weshalb ……………………………….... du nicht?
3 hören Abends ……………………………….... ich am liebsten Musik.
4 kaufen Weshalb ………………………………....du solche teueren Sachen?
5 warten Ihr ……………………………….... dann am Ausgang auf mich?
6 regnen Morgen ……………………………….... es den ganzen Tag.
7 küssen Im Film ……………………………….... er sie erst ganz am Ende.
8 versuchen Du ……………………………….... es morgen am besten noch mal!
9 atmen Der Patient ……………………………….... nach der Operation ruhig.
10 behaupten Diese Leute ……………………………….... das schon die ganze Zeit.

timer
5:00

Slide 6 - Diapositive

Übersetze die Wörter ins Deutsche. Je kijkt voor elkaar na!
Heeft je buurvrouw/ man goed geleerd? Zet een handtekening op het blad da je van mij gekregen hebt. 
1. de televisie
2. het mobieltje
3. de broers en zussen
4. de fiets
5. zin hebben in
6. gebruiken
7. veel - weinig
8. ook
9. het uitstapje
10. de deelstaat 
11. de trein
12 de brugklas, 1e klas
13.de school
14. uit
15. jong - oud
16. juist - fout
17. sturen
18. de vriendin 
19 de klasgenote
20. kiezen 
timer
5:00

Slide 7 - Diapositive

 Hier sind die Sätze durcheinander geraten. Kannst du sie ordnen?

viel | ich | Sport | mache
________________________________________
ich | pro Woche | meistens | trainiere | drei bis vier Mal
________________________________________
wollte | ausprobieren | das | eine Freundin | unbedingt
________________________________________
Sportart | anstrengende | eine | ist | es
________________________________________
die | ist | des | meine | Nachbarin | Reitstalls | Besitzerin
________________________________________
deshalb | ich | nicht | muss | dafür | bezahlen | so viel
________________________________________
 Treibst du regelmäßig Sport? Bist du Mitglied in einem Sportverein? 























timer
4:00

Slide 8 - Diapositive

Übersetze diese Sätze ins Deutsche: 
1. Ik heb een moeder.
2. Hij heeft een vraag
3.  Ik heb geen idee waar jullie wonen.
4. De leerling schrijft.  
5.  Mijn broer heeft een fiets.
6. Ik heb een mobieltje nodig. 
7. Jouw broers en zussen zijn jong.
8. Haar vinden zijn aardig.
timer
10:00

Slide 9 - Diapositive

1. Ich habe eine Mutter.
2. Er hat eine Frage. 
3. Ich habe keine Ahnung, wo ihr wohnt. 
4. Der Schüler schreibt
5. Mein Bruder het ein Fahrrad.
6. Ich brauche ein Handy.
7. Deine Geschwister sind jung. 
8. Ihre Freunde sind nett. 

Slide 10 - Diapositive

Übersetze die Sätze ins Deutsche
1.De leerlinge heeft een fiets
2.De leerlingen ontdekken de school
3.De jongeren hebben veel vragen.  
4.Er zijn veel antwoorden.  
5.Wat hebben jullie ontdekt? 
6.Heb je broers en zussen? 
7. Welke school is dit? 
8. Welke vraag heb je beantwoord?
9.Waar is je mobieltje? 

Slide 11 - Diapositive

Übersetze die Sätze ins Deutsche
1.De leerlinge heeft een fiets - Die Schülerin hat ein Fahrrad.
2.De leerlingen ontdekken de school - Die Schüler entdecken die Schule
3.De jongeren hebben veel vragen.  - Die Jungendlichen haben viel Fragen.
4.Er zijn veel antwoorden.  - Es gibt viele Antworten.
5.Wat hebben jullie ontdekt? - Was habt ihr entdeckt?
6.Heb je broers en zussen? - Hast du Geschwister?
7. Welke school is dit? - Welche Schule ist das?
8. Welke vraag heb je beantwoord? - Welche Frage hast du beantwortet?
9.Waar is je mobieltje? -Wo ist das Handy?

Slide 12 - Diapositive

Maak nu oef. 39 blz. 37
timer
5:00

Slide 13 - Diapositive

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 14 - Quiz

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 15 - Quiz

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 16 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 17 - Quiz

Probeer het nu zelf!
Vertaal 'jij rekent'
rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 18 - Quiz

En nog eentje:
Vertaal 'jullie borstelen'
bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 19 - Quiz

Nog een laatste keer oefenen:
Hoe zeg je 'jij heet Thom'?
heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 20 - Quiz

en nu 'jij danst'?

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 21 - Quiz

electronica 
Personen
reisen
taal
der Buchstabe
der Ausflug
die Geschwister
das Handy

der Schüler

das Wort
der Fernseher
die Sprache
der Satz
die Leute
die Jugendlichen
der Zug
die Leute

Slide 22 - Question de remorquage

Bilde mit den folgenden Fragewörtern jeweils einen korrekten deutschen Satz. Benutze die Wörterlisten aus Kapitel 1 und 2. Achte auf die richtige Form der Verben!
Woher ... Wie ...
Warum ... Wer ...
Wohin ... Wo ...
Was ... Welche ...

Slide 23 - Carte mentale

Slide 24 - Vidéo

Hausaufgaben
1. Wiederhole die Wörter aus Kapitel 2
2. Wiederhole die gelernte Grammatik.
3. Wir machen nach den Ferien einen kleinen Test. 

Slide 25 - Diapositive