Week 5 - Lesson 1


Week 5 - Lesson 1
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon


Week 5 - Lesson 1

Slide 1 - Diapositive

Planning
1. Read book
2. Plurals
3. Homework

Slide 2 - Diapositive

Read your book
In silence!
timer
10:00

Slide 3 - Diapositive


Singular & Plural
Enkelvoud & Meervoud

Slide 4 - Diapositive

Hoe maak je meervouden in het Engels?
De algemene regel is:
Zet een -s achter het zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld:
One boy --> two boys
One apple --> three apples
One house --> four houses
Onthoud: nooit 's! 

Slide 5 - Diapositive

Medeklinker + Y
Natuurlijk zijn er uitzonderingen op de algemene regel.
De uitzonderingen zijn: 
1. Eindigt het woord op medeklinker + Y --> meervoud wordt -ies
Voorbeeld: 
One hobby --> two hobbies
One story --> three stories

Slide 6 - Diapositive

Woorden op F of FE
2. Eindigt het woord op -f(e) --> meervoud wordt -ves
Voorbeeld:
one knife - two knives
one wife - three wives
one life - four lives
one calf - ten calves

Slide 7 - Diapositive

S-klanken
3. Eindigt woord op -s, -ss, -sh, -tch, -x --> meervoud wordt -es
Voorbeeld:
one bus --> two buses 
one business --> two businesses
one wish --> two wishes
one witch --> two witches
one box --> two boxes 

Slide 8 - Diapositive

Uit je hoofd leren (1/3)
Volgende woorden hebben maar 1 vorm

glasses (bril), jeans, panties, tights, shorts, pyjamas,trousers , pants, leggings, sheep, deer, fish




Slide 9 - Diapositive

Uit je hoofd leren (2/3)
Volgende woorden veranderen in spelling
Voorbeeld:
one man - two men
one woman - two women
one child - two children
one mouse - two mice
one goose - two geese
one person - two people


Slide 10 - Diapositive

Uit je hoofd leren (3/3)
Volgende woorden veranderen in spelling
Voorbeeld:
one tooth - two teeth
one foot - two feet
one tomato - two tomatoes
one potato - two potatoes
one hero - two heroes



Slide 11 - Diapositive

Wat moet je doen om een woord in het meervoud te zetten in het Engels
A
Er een 's achter zetten
B
Er een -s achter zetten
C
Niks, alle woorden zijn meervoud
D
A, B en C zijn goed.

Slide 12 - Quiz

Wat is het meervoud van girl?
A
Girl's
B
Girl
C
Girls
D
A,B,C zijn goed

Slide 13 - Quiz

Wat is het meervoud van baby
A
baby's
B
babys
C
babies
D
babbies

Slide 14 - Quiz

Wat is het meervoud van toy
A
toys
B
toies
C
toy's
D
toyses

Slide 15 - Quiz

Wat is het meervoud van knife
A
Knifes
B
Knive
C
two pairs of knife
D
Knives

Slide 16 - Quiz

Wat is het meervoud van bus?
A
Buses
B
Busses
C
Bus
D
Bussen

Slide 17 - Quiz

Wat is het meervoud van witch
A
wishes
B
witches
C
witchs
D
witch

Slide 18 - Quiz

Wat is het meervoud van sheep
A
Sheep's
B
Sheeps
C
Sheep
D
A, B en C zijn goed

Slide 19 - Quiz

Wat is het meervoud van a pair of shorts
A
short
B
shorts
C
short's
D
shorten

Slide 20 - Quiz

Homework
* Do page 21
* Study grammar rules
* Study vocabulary

Slide 21 - Diapositive