Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Wat gaan we doen?
Oefenen met zinsdelen
Slide 1 - Diapositive
Wat is een zin?
A
Woorden op een rijtje
B
Een zin bestaat uit woorden die samen iets vertellen
C
Een zin vertelt je niks
D
Een zin maakt een verhaal
Slide 2 - Quiz
Kun je de woorden in de zin zomaar door elkaar husselen?
A
Ja
B
Nee
Slide 3 - Quiz
Wat is een zinsdeel?
A
Stukje uit een zin
B
Woorden die los staan
C
Stukje van een zin
D
Losse woorden
Slide 4 - Quiz
timer
1:00
Probeer zoveel mogelijk nieuwe zinnen te maken van “De man loopt op straat""
Slide 5 - Carte mentale
Mogelijkheden
De man loopt op straat
Loopt de man op straat?
Op straat loopt de man.
Slide 6 - Diapositive
timer
1:00
Probeer zoveel mogelijk nieuwe zinnen te maken van: De vrouw leest een boek
Slide 7 - Carte mentale
Mogelijkeheden
De vrouw leest een boek
Leest de vrouw een boek?
Een boek leest de vrouw.
Slide 8 - Diapositive
Zinsdelen
Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.
Voorbeeld: Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
Slide 9 - Diapositive
Zinsdelen
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.
Kijk welk deel voor de persoonsvorm kan.
Dit deel is dan een zinsdeel.
Voorbeeld:
De timmerman | had | zijn gereedschap | laten | liggen.
Slide 10 - Diapositive
Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.
Jan | heeft| vorige week | een film | gekeken.
ow| pv | vorige week | een film | gekeken.
Slide 11 - Diapositive
Zinsdelen
Het onderwerp [ow] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.
Jan | heeft| vorige week | een film | gekeken.
ow| pv + wg| vorige week | een film |wg
Het werkwoordelijk gezegde [wg] is ook een zinsdeel.
Slide 12 - Diapositive
Bouwplan
Een zinsdeel geeft antwoord op de vragen:
Wie?
Wat? Waar?
Wanneer?
Waarom/waarheen?
Slide 13 - Diapositive
Voorbeeld
Piet loopt in de morgen over de stoep naar school.
Wie? Piet
Wat? loopt
Waar? over de stoep Wanneer? in de morgen
Waarom/waarheen? naar school
Slide 14 - Diapositive
En nu jij!
Verdeel in zinsdelen en benoem de zinsdelen.
Gisteren gaf ik mijn moeder een mooie bos bloemen.
Slide 15 - Diapositive
Sleep de blauwe zinsdelen naar de juiste plek.
Let op: soms staan er twee zinsdelen in één vak.
wwg
ond
overige zinsdelen
Hij
had
de moed
al
opgegeven.
Slide 16 - Question de remorquage
Onderwerp
Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Dit zinsdeel geeft aan wie of wat iets doet.
Dit zinsdeel vertelt wat het onderwerp in een zin doet.
Dit zinsdeel verandert mee als je de zin van tijd verandert.
Slide 17 - Question de remorquage
Maak zinsdelen en sleep ze naar de juiste plek.
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Zinsdeel 5
Ik
maak
straks
mijn
opdrachten
wel
Slide 18 - Question de remorquage
Sleep de blauwe zinsdelen naar de juiste plek.
Let op: soms staan er twee zinsdelen in één vak.
wg
ond
overige zinsdelen
Hij
had
de moed
al
opgegeven.
Slide 19 - Question de remorquage
zinsdeel 1
zinsdeel 2
zinsdeel 3
Mijn
vriend
eet
een
broodje
kroket
Slide 20 - Question de remorquage
zinsdeel 1
zinsdeel 2
zinsdeel 3
zinsdeel 4
zinsdeel 5
Larissa
gaat
morgen
op
de
fiets
naar
school
Slide 21 - Question de remorquage
Onderwerp
Persoonsvorm
Dit zinsdeel geeft aan wie of wat iets doet.
Dit zinsdeel verandert mee als je de zin van tijd verandert.
Slide 22 - Question de remorquage
Maak zinsdelen en sleep ze naar de juiste plek.
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Vrijdag
gaat
de
kat
naar
de
dierenarts
Slide 23 - Question de remorquage
zinsdeel 1
zinsdeel 2
zinsdeel 3
zinsdeel 4
zinsdeel 5
Joris
ging
gisteren
op
de
fiets
naar
voetbal
Slide 24 - Question de remorquage
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak. Zet eerst de pv in vak 2 en begin dan vooraan en werk in volgorde van links naar rechts. Zet woorden die bij elkaar horen in hetzelfde vak.
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Over
vijf
weken
gaan
we
met
vakantie.
Slide 25 - Question de remorquage
Als je zinsdelen gaat benoemen, dan begin je altijd met de persoonsvorm.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 26 - Quiz
Is de zin juist verdeeld in zinsdelen? De jonge held | kreeg | een onderscheiding.