Duits klas 5 KW39

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 5

Donnerstag, den 05.10.2023

1. Sie blieb ständig Fahrrad fahren.
2. Sie fuhr ständig Fahrrad

1. Er rief ihn
2. Er stand ihn zu rufen

Grammatik F

Nederlandse constructies met "blijven", "gaan" en "komen (te)" + werkwoord kunnen soms in het Duits letterlijk worden vertaald, maar meestal gebruik je een andere formulering. 

Grammatik G 

Het persoonlijk voornaamwoord kan ik de 1e, 3e of 4e naamval staan. 

Eerst even herhalen:

Wat weet je nog van de naamvallen?

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de eerste naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de vierde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de derde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Naamvallen zijn dus eigenlijk gewoon:

1. werkwoorden
2. zinsdelen
3. zelfstandige naamwoorden
4. persoonlijke voornaamwoorden

nog een keer:

Naamvallen zijn eigenlijk ' gewoon'  zinsdelen:

1ste naamval = het onderwerp

3de naamval = het meewerkend voorwerp

4de naamval = het lijdend voorwerp

Weet je nog hoe we de zinsdelen in een zin vinden?

gezegde?

onderwerp?
lijdend voorwerp?

meewerkend voorwerp?

Persoonlijk voornaamwoorden

Wat zijn dat ook alweer en ken je ze nog? Kijk naar het volgende filmpje.

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je 'Sonja' vervangen?

1. er
2. sie
3. es
4. ihr

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' das Fahrrad' vervangen?

1. er
2. sie
3. es
4. das

Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' der Junge' vervangen?

1. er
2. sie
3. es
4. ihn

Der Mann hat mit ……..(haar) gesprochen

1. ihr
2. sie
3. Ihr
4. Sie

..... (ik) liebe Deutsch!

1. ich
2. mir
3. mich
4. er

Ich gehe zu ........(u).

1. ihr
2. euch
3. ihnen
4. euer

Meine Mutter tanzt gern.
..... (zij) tanzt jeden Tag!

1. sie
2. ihr
3. Ihnen
4. es

Ich kaufe für…….. (hem) ein... T-Shirt (o)

1. er/ein
2. ihm/ein
3. ihn/ein
4. es/eines

Was hast du von ..... (mij) gesehen?

1. ich
2. mir
3. mich
4. mein

Das ist ... (mijn) Vater. Kennst du ...... (hem)?

1. meiner/er
2. meinen/ihm
3. mein/ihn
4. meinen/ihn

Seid ihr mit...... Krankenwagen(m) gefahren?

1. der
2. dem
3. das
4. die

Hat sie ...(u) das Geld gegeben?

1. ihnen
2. Ihr
3. Ihnen
4. Sie

Ich kann..... (jou) leider nicht sehen.

1. du
2. dir
3. dich
4. dein

Was hat er .... (jou) gegeben?

1. du
2. dir
3. dich
4. dein

Grammatik H

Het vraagwoord wer verwijst naar personen. Het kan in 4 naamvallen staan en de vormen lijken op die van der.

WER?

1. Wer verwijst naar personen. 
2. Vier naamvallen. 
3. Vormen die lijken op die van der. 
4. Geen onderscheid tussen geslacht van het onderwerp. 
5. Na Wer (1e naamval) staat het werkwoord in het enkelvoud. 

WER?

1e Wer?            Wer wohnt in diesem Haus?          Wie woont/wonen in dit huis?

2e Wessen?   Wessen Jacke ist das?                     Wiens jas is dat?

3e Wem?         Mit wem gehst du ins Kino?            Wem gibst du die Blumen? 

                            Met wie ga je naar de bioscoop?  Aan wie geef je de bloemen?

4e Wen?          Wen hast du eingeladen?     Gegen wen habt ihr gespielt? 

                             Wie heb je uitgenodigd?     Tegen wie hebben jullie gespeeld?

Vragend voornaamwoord in de juiste naamval:
Für w.... hast du diese Geschenke gekauft?

1. wer
2. wen
3. wem
4. wessen

Ich kaufe ein Buch für....

1. er
2. wir
3. ihn
4. ich

…………… hat er das Buch gegeben?

1. wer
2. wessen
3. wem
4. wen

…………… hat keine Lust auf Eis?

1. wer
2. wessen
3. wem
4. wen

Ich habe dich gefragt, …………… Bücher du gelesen hast?

1. wer
2. wessen
3. wen
4. wem

Wollen wir nicht wissen, …………… solche schönen Zeichnungen macht?

1. wer
2. wessen
3. wem
4. wen

7. Weißt du, mit …………… der Mann dort redet?

1. wer
2. wessen
3. wem
4. wen

8. Clara wollte nicht sagen, …………… sie liebt.

1. wer
2. wessen
3. wem
4. wen

Aufgabe 10,11,12,13

Grammatik E

In het Nederlands zijn er veel constructies met "liggen te", "lopen te", "staan te", "zitten te" + heel werkwoord. 

Je kunt dit niet naar het Duits vertalen. In het Duits worden deze constructies vrijer vertaald. Je vertaalt niet het "lopen te" enz., maar gebruikt alleen het werkwoord.