Nederlands hfd 6 De Brug WS en formuleren, 12 juni

Nederlands, hoofdstuk 6, De Brug
woordenschat en verwijswoorden
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Nederlands, hoofdstuk 6, De Brug
woordenschat en verwijswoorden

Slide 1 - Diapositive

In deze les:
  1. Herhalen we de theorie over gebruik van een Woordenboek;
  2. Herhalen we de theorie over verwijswoorden;
  3. ga je een aantal video's kijken met uitleg over woordenboek gebruik en over verwijswoorden;
  4. Ga je zelfstandig werken in Magister;
  5. kom je terug om de controlevragen te maken;

Slide 2 - Diapositive

stappenplan moeilijke woorden
vaak is opzoeken in een woordenboek niet nodig. 
Je kan de betekenis achterhalen door de 5 stappen van het stappenplan te gebruiken. 
Dit hebben we geleerd in de hoofdstukken 1 tm 5.
En daarkomt hoofdstuk 6 bij.

Slide 3 - Diapositive

Stap 1
Synomiem zoeken:
woorden die ongeveer hetzelfde betekenen.
bv: Scholier en leerling

Lees een stukje terug of verder en kijk of het woord/synoniem  in de tekst staat. 

Slide 4 - Diapositive

stap 2
betekenis zoeken in de tekst:
1. de betekenis staat soms eerder in de tekst, dan moet je terug lezen en som verder in de tekst en dan moet nog een keer verder lezen.

2. Soms staat een betekenis tussen komma's in een zin.
"Je moet de woorden in de puzzel horizontaal, van links naar rechts, invullen"

Horizontaal betekent dus van links naar rechts.


Slide 5 - Diapositive

stap 3
Voorbeelden zoeken
* Soms worden er voorbeelden van onbekende woorden genoemd;
"Tessa is dol op winterkost, boerenkool, erwtensoep, zuurkool".
                                je weet nu was oa winterkost betekent.

"Het openbaar vervoer, trein, bus, metro, is weer duurder geworden".
                     Ook hier weet je wat ze met openbaar vervoer bedoelen

Slide 6 - Diapositive

Stap 4
Tegenstellingen zoeken.
Nieuwe games zijn vaak prijzig, maar in de uitverkoop zijn ze goedkoop.
door het woord goedkoop weet je ook wat prijzig betekend.
goedkoop = weinig geld
prijzig = veel geld
(tegenovergesteldevan goedkoop)

Slide 7 - Diapositive

Stap 5
Kijk naar bekende stukjes in het woord. 

  • Soms is een woord een samenstelling en kun je de betekenis uit de twee woorden afleiden. 
  • Soms heeft een woord een voor- of achtervoegsel waarvan je de betekenis kent. 

Slide 8 - Diapositive

Stap 6
Zoek de betekenis op in een woordenboek. 

Veel woorden hebben méér dan één betekenis. 
Lees alle betekenissen goed door en kies de betekenis die het beste in de tekst past. 

Slide 9 - Diapositive

Alfabet en woordenboek

Slide 10 - Diapositive


2 Een woordenboek gebruiken

Slide 11 - Diapositive

Hoe gebruik je een woordenboek?
                 De woorden staan op alfabetische volgorde.
ook binnen een letter in het woordenboek staan ze op alfabetische volgorde, kijk naar tweede, derde letter ect.
Je zoekt op:
Het hele werkwoord, aanschaffen in plaats van aangeschaft;
enkelvoud, advies in plaats van adviezen;
korte vorm van het woord, creatief in plaats van creatieve

Slide 12 - Diapositive

wat te doen bij meerdere betekenissen?
              Je zoekt naar de betekenis die het beste in de zin past.
voorbeeld: "Als je tandvlees bloedt tijdens het poetsen, is het meestal 
                          ontstoken".
Je zoekt bij "ontsteken" en In
deze zin betekent ontstoken:
 rood worden en opzwellen
door besmetting met
ziekteverwekkende bacteriën
.

Slide 13 - Diapositive

Wat vind je in een woordenboek:
                     Je vindt in een woordenboek:
  • wat een woord betekent;
  • hoe je het woord schrijft ;
  • of het een de- of het- woord is;
  • wat een uitdrukking betekent.

Slide 14 - Diapositive

voorbeeld:
'Wil je in je nieuwe kamer behang met of zonder motief?
in het woordenboek zie je twee betekenissen. 






Slide 15 - Diapositive

verwijswoorden

Slide 16 - Diapositive

Nog even het volgende:
In hoofdstuk  4 heb je al geleerd over verwijswoorden.

de verwijswoorden "die, dat, dit en deze".

In hoofdstuk 6 gaat het verder. 
Met de verwijswoorden : "hij, hem, zij/ze, het, zijn, haar en hun ".

Slide 17 - Diapositive

bekijk alle drie de video's,
 twee met uitleg en één met toepassen.

Slide 18 - Diapositive

0

Slide 19 - Vidéo

0

Slide 20 - Vidéo

0

Slide 21 - Vidéo

Slide 22 - Diapositive

Zelfstandig werken!
  1. Ga naar Magister, Nieuw Nederlands, De Brug, woordenschat -hoofdstuk 6 en maak de opdrachten 13 tm 15;
  2. Ga naar Magister, Nieuw Nederlands, De Brug,Formuleren hoofdstuk 6 en maak opdrachten 3 en 4;
  3. daarna kom je terug naar Lesson Up en maak je de controle vragen.

Slide 23 - Diapositive

Wat zijn na de letter K de drie volgende letters in het alfabet?
A
H- I -J
B
L-M-O
C
P-Q-S
D
L-M-N

Slide 24 - Quiz

De verwijswoorden: "hij, hem en zijn"
verwijzen naar....
A
een man/ jongen
B
een vrouw/meisje

Slide 25 - Quiz

De verwijswoorden: "zij/ze en haar"
verwijzen naar....
A
een man/jongen
B
een vrouw/meisje

Slide 26 - Quiz

De verwijswoorden: "het/zijn"
verwijzen naar....
A
een "het" woord
B
een "de" woord

Slide 27 - Quiz

De verwijswoorden: "zij/ze, hun"
verwijzen naar....
A
1 persoon of ding
B
meerdere personen of dingen

Slide 28 - Quiz

Dit tafeltje kan niet bij de tv staan, maar ik blijf proberen, want ik wil dat ......past.
A
hij
B
zij
C
het
D
niets

Slide 29 - Quiz

De zin gaat over behang.
welke betekenis heeft Motief dan?
A
reden waarom je iets doet
B
figuurtje dat regelmatig herhaald wordt

Slide 30 - Quiz

Waarmee zoek je werkwoorden op in het woordenboek?
A
stam
B
hele ww
C
voltooid deelwoord

Slide 31 - Quiz

Ik heb een goed ARGUMENT om te laat te komen
A
goed plan
B
goed idee
C
goede reden
D
goede manier

Slide 32 - Quiz

Mijn zus en haar vriendinnen fietsen AFZONDERLIJK naar school, ik ga gelukkig samen met mijn vrienden.
A
op een andere tijd
B
elk apart
C
alleen
D
gezamenlijk

Slide 33 - Quiz

Jos moet tegen de pijn de volgende DOSIS paracetamol innemen: 1000 milligram per keer.
A
hoeveelheid
B
tabletje
C
doosje
D
aantal

Slide 34 - Quiz

Ik eet geregeld vis in plaats van vlees.
A
vaak
B
meestal
C
bijna nooit
D
regelmatig

Slide 35 - Quiz

Hij is het niet eens met de ……. 'muziek maakt mensen blij', zijn mening is dat het meer te maken heeft met de soort muziek.
A
stelling
B
reden
C
oorzaak
D
uitspraak

Slide 36 - Quiz

Slide 37 - Diapositive