Formuleren VD

Interview
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Interview

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo

Wat ging er mis?

Slide 3 - Carte mentale

Aan het eind van deze lessen...
Kun je verwijswoorden correct gebruiken (H2 formuleren).
Kun je als en dan correct gebruiken (H5 formuleren).
Kun je een interview doen met open vragen.
Kun je artikel schrijven.
Kun je met peer feedback werken.
Krijg je een cijfer (weging 1) voor jouw artikel.

Slide 4 - Diapositive

Einddoel
Een makkelijk leesbaar artikel waarin jouw interview is verwerkt. 

Slide 5 - Diapositive

Het interview voorbereiden
Kies iemand uit om te interviewen.
Kies een onderwerp, bijvoorbeeld:
  • Een bijzondere sport(wedstrijd) of hobby;
  • Een eigen bedrijf of baan;
  • Alle andere leuke dingen die je kunt bedenken!
Lees je op internet en social media in over de persoon die je gaat interviewen.
Bereid open vragen voor.

Slide 6 - Diapositive

Open vragen
Open vragen kun je niet met ja of nee beantwoorden.
Open vragen beginnen met woorden als:
  • Wie? 
  • Welke? 
  • Waar, waarheen, waarvandaan? 
  • Wanneer, hoe laat, hoe lang, hoe vaak? 
  • Hoe? 
  • Waarom, waardoor, hoezo, waartoe?
  • Wat voor? 
De vragen maak je voor het doen van het interview, je hoeft deze niet in te leveren.

Slide 7 - Diapositive

Maak een open vraag van: 'Deed die val iets met je?'

Slide 8 - Carte mentale

Het interview afnemen
Stel de geïnterviewde op zijn gemak.
Neem het geluid op en meld dat je dit doet. (Je hoeft dit niet in te leveren! Dit doe je puur om zelf het artikel te kunnen maken.)
Luister goed.
Laat de geïnterviewde uitpraten en reageer op de antwoorden.
Vraag naar voorbeelden.
Durf af te wijken van je vragen en vraag door (vervolgvraag).
Stel je per ongeluk een gesloten vervolgvraag, vraag dan om toelichting.
Geef niet je (negatieve) mening.



Slide 9 - Diapositive

De inleiding schrijven
Maak duidelijk wie je geïnterviewd hebt.
Maak duidelijk waar het interview over gaat.




Slide 10 - Diapositive

De kern schrijven
Geef meer informatie over de geïnterviewde.
Vat samen wat hij/zij verteld heeft in een lopend verhaal.
Gebruik citaten:
Evi vertelt: "Ik ben gek op katten."
"Ik ben gek op katten", vertelt Evi. "Het zijn echt superleuke dieren."




Slide 11 - Diapositive

Het slot schrijven
Het slot is afhankelijk van je interview. 
Ideeën:
  • een samenvatting
  • een boodschap die de geïnterviewde mee wil geven
  • een vooruitblik op de toekomst
Het slot mag best kort zijn.



Slide 12 - Diapositive

De titel maken
Kies de mooiste/spannendste/meest bijzondere zin uit het interview als titel.

Bijvoorbeeld:
Lisa Bennekom: "De gruwelreis naar Mallorca zal ik nooit vergeten."



Slide 13 - Diapositive

Waarom zouden we de titel als laatste maken?

Slide 14 - Question ouverte

Vragen?

Slide 15 - Diapositive

Dit gaat me wel lukken!
😒🙁😐🙂😃

Slide 16 - Sondage

Aan de slag!
Bedenk wie je wilt interviewen.
Bedenk een onderwerp.
Begin met het opstellen van vragen.

Slide 17 - Diapositive

Les 2

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Vidéo

Wat ging er mis?

Slide 20 - Carte mentale

Slide 21 - Vidéo

Zelf oefenen
Maak groepjes van 3, je krijgt allemaal een rol en wisselt na 10 minuten.
A - interviewer
B - geïnterviewde
C - observator 
A stelt eerst een vragenlijst op en gaat B interviewen, C vult het observatieformulier in.

Slide 22 - Diapositive

Moeilijke woorden
standaardtaal: Algemeen Nederlands, geen dialect
taalfouten: verkeerde woorden of grammaticale fouten
articuleren: duidelijk uitspreken

Slide 23 - Diapositive

Les 3

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

Verwijswoorden
Verwijswoorden wijzen meestal naar een woord dat eerder is genoemd of later genoemd wordt. Zoek dit woord in de tekst.
Je vindt deze stof terug in hoofdstuk 2 bij Formuleren.

Bijvoorbeeld:
Dit filiaal is erg groot.
Het filiaal dat erg groot is.

Slide 26 - Diapositive

Die - dat
Naar een de-woord verwijs je met die.
Naar een het-woord verwijs je met dat.

Voorbeeld:
De hond die altijd blaft.
Het paard dat in de wei staat.

Slide 27 - Diapositive

Deze - dit
Naar een de-woord verwijs je met deze.
Naar een het-woord verwijs je met dit.

Voorbeeld:
Deze fiets staat in de weg.
Dit meisje is erg knap. 

Slide 28 - Diapositive

Dus...
Die en deze horen bij een de-woord.
Dat en dit horen bij een het-woord.

Slide 29 - Diapositive

Wat hoort op de lege plek?
Het boek _ ik moest lezen was erg leuk.
A
die
B
dat

Slide 30 - Quiz

Ik snap deze stof.
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Sondage

Vergelijkingen
We testen eerst je kennis.

Slide 32 - Diapositive

Wat hoort op de lege plek?
Een koe is groter _ een kip.
A
als
B
dan

Slide 33 - Quiz

Als - dan
Als en dan gebruik je bij vergelijkingen.
Bij gelijkheid gebruik je als, bij ongelijkheid gebruik je dan.

Voorbeeld:
Eva is net zo groot als Anna.
Tom is groter dan Stefan.

Slide 34 - Diapositive

Wat hoort er op de lege plek?
Het wordt morgen kouder _ vandaag.

Slide 35 - Question ouverte

Wat hoort op de lege plek?
Tuur is even vrolijk ___ Eefje.
A
als
B
dan

Slide 36 - Quiz

Wat hoort op de lege plek?
Tuur is niet even vrolijk ___ Eefje.
A
als
B
dan

Slide 37 - Quiz

Landenspel
Regels:
- Je vergelijkt het land op je kaartje met Nederland.
- Je mag dus alleen vergelijkingen gebruiken!
- Je groepje moet raden welk land jij hebt. 
- Land geraden = 1 punt
- Foute vergelijking = 1 punt eraf

Slide 38 - Diapositive

Les 5

Slide 39 - Diapositive

Moeilijke woorden
taalgebruik: de woorden en zinnen waarvoor de schrijver heeft gekozen
citaten: letterlijk wat iemand zegt, dus bijvoorbeeld
Eva zei: "Dat is een leuk verhaal!"
uitstraling van het document: of het bestand er mooi uitziet (plaatjes, mooi lettertype, etc)
georiënteerd: vooraf uitgezocht
interpunctie: punten, komma's, etc.

Slide 40 - Diapositive