Trabi Kap 8 KM2

1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Werkwoorden
Regelmatige werkwoorden

Slide 2 - Diapositive

Was machen wir heute?
Leerdoelen:
• Jullie kunnen werkwoorden in de tegenwoordige tijd correct vervoegen in het Duits.
• Jullie kunnen eenvoudige zinnen en uitspraken maken met behulp van de correct vervoegde werkwoorden.
• Jullie kunnen eenvoudige gesprekken voeren waarbij ze werkwoorden in de tegenwoordige tijd gebruiken.


Slide 3 - Diapositive

1. de stam van het werkwoord
Om een werkwoord te kunnen vervoegen moet je zijn stam vinden.
De stam van het werkwoord vind je door -en of -n weg te halen van het hele werkwoord.
Dus: stam = hele werkwoord - en of - n
voorbeeld: stam van wohnen = wohn
stam van klettern = kletter

Slide 4 - Diapositive

2. de persoonlijke voornaamwoorden en de uitgangen
ich                 stam + e
du                  stam + st
er/ sie/ es   stam + t
wir                 stam + en  (/n)
ihr                  stam + t
sie/Sie         stam + en  (/n)

Slide 5 - Diapositive

Vind de stam van het werkwoord!

Slide 6 - Diapositive

spielen

Slide 7 - Question ouverte

verbessern

Slide 8 - Question ouverte

machen

Slide 9 - Question ouverte

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 10 - Quiz

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 11 - Quiz

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 12 - Quiz

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 13 - Quiz

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 14 - Quiz

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 15 - Quiz

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Meine Eltern (streicheln) den Hund.
A
streicheln
B
scheichelen
C
streichelt
D
streichele

Slide 16 - Quiz

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (kaufen) eine Flasche Wasser.
A
kaufst
B
kauft
C
kaufe
D
kaufen

Slide 17 - Quiz

du (tanzen)
A
tanzt
B
tanst
C
tanzest

Slide 18 - Quiz

Du (reisen)
A
reisst
B
reist
C
reiset

Slide 19 - Quiz

du (heißen)
A
heibt
B
heißest
C
heißt

Slide 20 - Quiz

Lesdoel
 
  • Je kunt werkwoorden met de stam op -d / -t  vervoegen (denk aan chatten, reden)
  • Je kunt ook werkwoorden zoals wohnen vervoegen

Slide 21 - Diapositive

Regelmatige werkwoorden met stam op -d of -t: uitgangen
werkwoord: reden (stam=red)
ich red e
                   du rede st   let op !
                             er/sie es redet    let op!
wir red en
                ihr rede t    let op!
sie red en
Sie red en


Slide 22 - Diapositive

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
melden
meldet
meldest
meldet
melde
melden

Slide 23 - Question de remorquage

Wat is de juiste uitgang?
Ich .... diese Farben schön
A
find
B
finde
C
findet
D
finden

Slide 24 - Quiz

Wat is de juiste uitgang?
Ihr ..... die Farben nicht schön?
A
finden
B
findet
C
find
D
findst

Slide 25 - Quiz

Wat is de juiste uitgang?
Mein Vater .... in einem Büro.
A
arbeit
B
arbeiten
C
arbeitest
D
arbeitet

Slide 26 - Quiz

Wat is de juiste uitgang?
Wir .... zu laut.
A
reden
B
redet
C
rede
D
redest

Slide 27 - Quiz

Ihr ......... im Supermarkt?
A
arbeit
B
arbeitt
C
arbeitet
D
arbeiten

Slide 28 - Quiz

Mit wem ......... du eigentlich?
A
chatt
B
chattst
C
chatten
D
chattest

Slide 29 - Quiz

Ihr (beantwoorden) die Frage
A
beantworten
B
beantwortt
C
beantworte
D
beantwortet

Slide 30 - Quiz

Du (melden) den Diebstahl.
A
meldst
B
meldest
C
meldet
D
meldt

Slide 31 - Quiz

Wörterliste
D-N

Slide 32 - Diapositive

die Schildkröte
A
de schildkrot
B
de schilpad

Slide 33 - Quiz

lustig
A
lustig
B
grappig
C
luisteren

Slide 34 - Quiz

das Gemüse
A
de groente
B
het geroesemoes
C
de gemoederen

Slide 35 - Quiz

krank
A
krap
B
ziek
C
krant

Slide 36 - Quiz

das Handy
A
de handigheid
B
de hand
C
het mobieltje

Slide 37 - Quiz

der Körper
A
de koper
B
het lichaam
C
de karper

Slide 38 - Quiz

klettern
A
klimmen
B
klieren
C
kletsen

Slide 39 - Quiz

früh
A
voer
B
vrolijk
C
vroeg

Slide 40 - Quiz