1.
Het feest duurt tot tien uur.
2. ‘s Middags eet ik brood.
3. Met Kerstmis gaan we uit eten.
4. Oost-Europese producten zijn goedkoop.
5. Ik ga vrijdag naar Brussel.
6. In november trekken de vogels naar het zuiden.
7. Een kompas wijst altijd naar het noorden.