Herhaling leerjaar 1 deel 1: ser, tener, lidwoorden, zelfst nw, ww op -AR

• Spaans
• MBO
• Studiejaar 1

Español A1/A2 

¿Qué vamos a hacer?

Het werkwoord 'ser'

El verbo SER (zijn)

Yo	Soy
Tú	Eres
Él/ella/usted	Es
Nosotros	Somos
Vosotros	Sois
Ellos/ellas/ustedes	Son

¿Qué significa 'ser'?

'Ser' betekent ZIJN:

Yo soy holandesa      (ik ben Nederlandse)

Vosotros sois profesores      (jullie zijn docenten)

Ana y María son dentistas      (Ana en María zijn tandartsen)

Tú eres médico      (jij bent dokter)

Nosotros somos amigos      (wij zijn vrienden)

Adrián es español      (Adrián is Spaans)

Wanneer gebruik je 'ser'?

Je gebruikt 'ser' bij:

- Eigenschappen (yo soy tímida -> ik ben verlegen)

- Beroepen (tú eres dentista -> jij bent tandarts)

- Nationaliteiten (él es holandés -> hij is Nederlands)

¡Practicamos!

Kies de juiste vervoeging van het werkwoord 'ser'

Vosotros ... de España.

1. eres
2. sois
3. son
4. soy

Anabel ... mi hermana.

1. son
2. eres
3. es
4. somos

Yo ... profesor de inglés.

1. eres
2. sois
3. somos
4. soy

Nosotros ... amigos.

1. sois
2. somos
3. son
4. eres

Ana y Juan ... timidos.

1. son
2. somos
3. es
4. soy

¿Qué vamos a hacer?

Het werkwoord 'tener'

El verbo TENER

Betekent: 'hebben'

El verbo TENER (hebben)

Yo	Tengo
Tú	Tienes
Él/ella/usted	Tiene
Nosotros	Tenemos
Vosotros	Tenéis
Ellos/ellas/ustedes	Tienen

'Tener' betekent hebben

Vosotros tenéis un padre      (jullie hebben een vader)

Yo tengo dieciocho años       (ik ben achttien jaar)

Nosotros tenemos un libro       (wij hebben een boek)

Ellos tienen una relación       (zij hebben een relatie)

Tú tienes dos hermanos       (jij hebt twee broers)

Ella tiene una madre       (zij heeft een moeder)

Wanneer gebruik je 'tener'?

Usamos el verbo TENER para:

- Bezit (ella tiene un gato -> zij heeft een kat)

- Leeftijd (yo tengo veinte años -> ik ben twintig jaar)

- (+ que) moeten (tienes que estudiar -> jij moet studeren)

¡Practicamos!

Kies de juiste vervoeging van het werkwoord 'tener'

Nosotros ... un coche.

1. tenemos
2. tienen
3. tenéis
4. tengo

Tu ... que estudiar.

1. tienes
2. tiene
3. tengo
4. tienen

Yo ... veinte años.

1. tiene
2. tenemos
3. tienes
4. tengo

Ana y yo ... un perro.

1. tenéis
2. tienen
3. tenemos
4. tengo

Tú ... ocho años.

1. tengo
2. tiene
3. tienes
4. tenemos

¿Qué vamos a hacer?

Zelfstandige naamwoorden in het Spaans

Het Spaans kent twee soorten zelfstandige naamwoorden:

Vrouwelijk

La casa

La estación

La ciudad

La chica

La libertad

Mannelijk

El libro

El chico

El amor

El hotel

El garaje

Zelfstandige naamwoorden

Mannelijke zelfstandige 

naamwoorden eindigen op:

 -O: zoals EL libro (het boek), EL niño  (de jongen), EL cuaderno (het schrift)

 -L: zoals EL hotel (het hotel), EL árbol (de boom) 

 -AJE: zoals EL equipaje (de bagage), EL garaje (de garage)

 -OR: zoals EL amor (de liefde) EL vendedor (de verkoper)

-MA: zoals EL sistema (het systeem).

Vrouwelijke zelfstandige naamwoorden eindigen op:

-A: zoals LA casa (het huis), LA niña 

(het meisje) LA bicicleta (de fiets)

-SIÓN: LA decisión (de beslissing) 

-CIÓN: LA estación (het station) 

-DAD: LA edad (de leeftijd) LA verdad (de waarheid)

-TAD: LA libertad (de vrijheid),

 -ED: LA pared (de muur)

Femenino (vrouwelijk)

Masculino (mannelijk)

Chica

Plato

Ciudad

Problema

Fútbol

Plural (meervoud)

Als je een Spaans woord in het meervoud zet. komt er 's' of 'es' bij.

• Eindigt een zelfstandig naamwoord op een klinker (A/E/O/U/I)?    +s
• Eindigt een zelfstandig naamwoord niet op een klinker?               +es
• Eindigt een zelfstandig naamwoord op  'z'? Dan wordt het een 'c'

CASA    -> CASAS                                 HOTEL      -> HOTELES

LIBRO    -> LIBROS                               MES        -> MESES

FELIZ    -> FELICES                              PEZ           -> PECES

Wat is het meervoud van:
perro (hond)

1. perroes
2. perros

Wat is het meervoud van:
pared (muur)

1. paredes
2. pareds

Wat is het enkelvoud van:
bicicletas (fietsen)

1. biciclet
2. bicicleta

Maak het meervoud van:
hotel

Maak het enkelvoud van:
casas (huizen)

¿Qué vamos a hacer?

Lidwoorden in het Spaans

Wat is een lidwoord?

Welke lidwoorden kennen we in het Nederlands?

Nederlands:

Bepaalde lidwoorden

DE & HET

Spaans:
EL & LA

LOS & LAS

Nederlands:

Onbepaalde lidwoorden

EEN

Spaans:

UN & UNA

UNOS & UNAS

Mannelijke & vrouwelijke lidwoorden (Los artículos)

EL = mannelijk enkelvoud

EL libro (het boek)

LA = vrouwelijk enkelvoud

LA casa (het huis)

LOS = mannelijk meervoud

LOS libros (de boeken)

LAS = vrouwelijk meervoud

LAS casas (de huizen)

UN = mannelijk enkelvoud

UN libro (een boek)

UNA = vrouwelijk enkelvoud

UNA casa (een huis)

UNOS = mannelijk meervoud

UNOS libros (een aantal boeken)

UNAS = vrouwelijk meervoud

UNAS casas (een aantal huizen)

Welk lidwoord staat in het meervoud?

1. El
2. Un
3. Una
4. Los

Welk lidwoord staat in het enkelvoud?

1. Las
2. Unos
3. El
4. Unas

Welk lidwoord is mannelijk?

1. La
2. Unas
3. Un
4. Las

Plaats de zelfstandige naamwoorden bij het juiste lidwoord.

la

los

las

el

profesora

música

mesa

libro

bolígrafos

carpetas

alumnos

sillas

pizarras

borrador

Plaats de zelfstandige naamwoorden bij het juiste lidwoord.

una

unos

unas

un

chico

carpeta

diccionarios

amigo

bolígrafos

sillas

alumno

chicas

tijeras

camping

¿Qué vamos a hacer?

Regelmatige werkwoorden op -AR

Wanneer regelmatig? 

Regelmatige werkwoord 

eindigend op -AR

Hele werkwoord eindigend op -AR

Bijv. hablar, cantar, viajar, caminar

Stam + vervoeging

Hele ww = cantar

Stam = cant + vervoeging

De stammen van
hablar, viajar en caminar
zijn:

Vervoeging ww op -ar (p12)

Yo                        stam + o                    hablo               ik praat

Tú                        stam + as                  hablas            jij praat

El/ella/Ud        stam + a                     habla              hij/zij/u praat

Nosotros/as  stam + amos            hablamos     wij praten

Vosotros/as   stam + áis                 habláis            jullie praten

Ellos/ellas/Uds stam + an              hablan            zij praten

verbos regulares (regelmatige werkwoorden)

-ar, -er, -ir

Hablar

(praten)

- AR werkwoorden

yo bail

tú bail

él/ella/usted bail

Nosotros/nosotras bail

vosotros/as bail

ellos/ellas/ustedes bail

-O

-AS

-A

-AMOS

-ÁIS

-AN

Sleep de -AR werkwoorden naar de juiste plek.

3.  Yo...................perfectamente el inglés.

1. Tú...............la salsa y el flamenco.

2. Pedro.............música española en su dormitorio.

5. Nosotros..................bien.

4. Carlos y tú .............por el parque.

6. Juan y María .......................en la escuela.

hablo

bailas

escucha

camináis

cantamos

estudian

Oefenen met regelmatige werkwoorden op -AR

YO

TÚ

ÉL, ELLA, USTED

NOSOTROS, NOSOTRAS

VOSOTROS, VOSOTRAS

ELLOS, ELLAS, USTEDES

HABLO

BAILO

CANTA

BAILAN

ESCUCHAS

TOCAMOS

ESCUCHÁIS

BAILA

HABLAN

CANTAMOS

ESTUDIÁIS

HABLAS

 * Bestuderen deze herhaling LessonUp les

* Leren Quizlet sets:

'ser', 'tener', werkwoorden op -AR

'Meta Profesional - Unidad 1A' 

Los deberes