les 4 - pouvoir en vouloir

• Frans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

En ligne

• écouter
• les devoirs - apprendre 1 et 2
• grammaire - vouloir/vouloir
• parler

Le but: à la fin de ce cours:

• heb ik geoefend met luisteren
• kan ik de werkwoorden pouvoir en vouloir toepassen
• heb ik geoefend met spreken

00:05

Wat betekent:
Je suis accro au téléphone?

1. Ik ben verslaafd aan mijn telefoon
2. ik ben niet verslaafd aan mijn telefoon

00:05

Elle a quel âge?

1. seize ans
2. vingt ans
3. vingt-cinq ans

00:05

Elle s'appelle comment?

1. Tanja
2. Tatjana

00:59

Hoe lang zit ze per dag op de telefoon?

1. une heure
2. trois heures
3. quatre heures
4. cinq heures

01:22

Waarom zit ze zoveel op haar telefoon?

1. ze wil niks missen
2. ze verveelt zich

01:41

Wanneer zegt Tatjana stress te krijgen?

1. als haar schermtijd op is
2. Als haar batterij nog 20% is
3. als haar telefoon wordt afgepakt

02:07

Welke uitspraak doet Tatjana?

1. Als ik op m'n telefoon zit vergeet ik alles
2. Ik kan twee dingen tegelijkertijd

02:43

Hoeveel uur per dag zitten jullie op je telefoon?

0-2 uur

2-4 uur

4-6 uur

6-8 uur

meer?

Oefentoets

Doe je boek dicht

Schrijf de juiste vertalingen op

02:25

Wat betekent: chaque époque a ses avantages

1. elke smartphone heeft zijn voordelen
2. elk voordeel heeft zijn nadeel
3. elk tijdperk heeft zijn voordelen

Oefentoets

de computer

de mobiel

het bericht

spelletjes doen

de link

de sociale media

leven

helaas

de postzegel

laatste/nieuwste

het geheugen

vol

Oefentoets

l'ordinateur

le portable

le message

jouer à des jeux

le lien

les réseaux sociaux

vivre

malheureusement

le timbre

dernier, dernière

la mémoire

plein

Les verbes

pouvoir & vouloir

page 51

Bekijk de werkwoorden zelfstandig, lijken ze op elkaar, hoe ga je ze onthouden?

 pouvoir

kunnen

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je/j'

                       peux

                  pouvez

                        peut

                       peux

                 peuvent

                pouvons

je (pouvoir)

1. peut
2. peux
3. peuvent
4. pouvez

elles ___ (pouvoir)

1. peux
2. peut
3. pouvez
4. peuvent

nous ___ (pouvoir)

1. voulons
2. voulez
3. pouvons
4. pouvez

Voer de juiste vorm van pouvoir in:
nous ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van pouvoir in:
Ta copine ______________ (présent)

Voer de juiste vorm van pouvoir in:
Vous __________

Voer de juiste vorm van pouvoir in:
Mes frères __________

Je veux

Tu veux

Elle veut

Nous voulons

Vous voulez

Ils veulent

Ik wil

Jij wilt

Zij wil

Wij willen

Jullie willen

Zij willen

Ik wil

1. je veux
2. tu veux
3. je peux
4. tu peux

Wij willen

1. vous voulez
2. nous voulons
3. on veut
4. ils veulent

Vul de juiste vorm in:
Elle ...

1. veux
2. veut
3. veulent
4. voulont

Vul de juiste vorm in:
Vous ...

1. voulons
2. veulent
3. voulez
4. veux

Les devoirs

apprendre 1 et 2 - deeltoets

Afmaken 8b, 8c, 8d blz 52

Parler