HIN 1BKA - les 1 Fictie en nakijken oefentoets Werkwoordspelling

Welkom bij Nederlands!
Bij Nederlands
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 1-4

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Welkom bij Nederlands!
Bij Nederlands

Slide 1 - Diapositive

Fictie en non-fictie

Slide 2 - Diapositive

Wat is fictie en wat is non-fictie?
  • Fictie = teksten en beelden over gebeurtenissen en/of mensen die verzonnen zijn.

  • Non-fictie = teksten en beelden over de werkelijkheid, met feiten over echte mensen en gebeurtenissen, niet verzonnen en controleerbaar.

Slide 3 - Diapositive

1

Slide 4 - Vidéo

00:45
De trailer gaat over het boek 'Roomservice' is dat:
A
fictie
B
non-fictie

Slide 5 - Quiz

1

Slide 6 - Vidéo

00:38
Dit fragment was?
A
fictie
B
non-fictie

Slide 7 - Quiz

De meeste artikelen in kranten zijn:
A
fictie
B
non-fictie

Slide 8 - Quiz

1

Slide 9 - Vidéo

00:31
Oorlogswinter (het boek of de film) is:
A
fictie
B
non-fictie

Slide 10 - Quiz

De teksten in je biologieboek zijn
A
fictie
B
non-fictie

Slide 11 - Quiz

Het laatste boek dat je gelezen hebt is:
A
fictie
B
non-fictie

Slide 12 - Quiz

Heb je nog                      vragen?

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Lien

Huiswerk (vrijdag/Magister)
Je maakt opdrachten 1 + 2 van cursus 3 Fictie.

$1 'Fictie en non-fictie'. (boek blz. 60-61)



Slide 15 - Diapositive

Heb je nog                      vragen?

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Onregelmatige werkwoorden
De meeste werkwoorden worden volgens de regels in de vorige sheet vervoegd. Er zijn ook zwakke werkwoorden, die in de verleden tijd van klank veranderen. 

Bij sommige werkwoorden gelden zelfs de regels die voor de tegenwoordige tijd gelden niet; dit zijn onregelmatige werkwoorden: 
zijn, hebben, willen, kunnen en zullen

Slide 18 - Diapositive

Wat zijn voorbeelden van onregelmatige werkwoorden in het Nederlands?
A
zijn, hebben, willen, kunnen, zullen
B
lopen, rennen, fietsen, zwemmen

Slide 19 - Quiz