HNE Duits M3: les 15, K2

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Herzlich Willkommen im Deutschunterricht!

Donnerstag 26. Oktober 2023

Herbst - Woche 43

Planung bis zum ersten SE:

Do 26-10 (verkort)

Mi 1-11

Do 2-11

Die 9-11 SE: Sehe- und Hörverständnis via WOOTS

Was machen wir heute?

- Kijk- en luisteren: Gruppe Shenna, Tresja, Milou & Elisabeth

- Einführung der Grammatik

- 15 Minuten Film

lernen

lesen

schwimmen

netflixen

essen

einen Ausflug machen

Freunden treffen

Feier haben

ins Kino gehen

Games spielen

arbeiten

Sport treiben

faulenzen

im Ausland gehen

Am Montag, Dienstag, Mittwoch, Donnerstag, Freitag, Samstag, Sonntag 

Am Wochenende, die ganze Woche

Was hast du im Urlaub gemacht? Nenne 2 Sachen!

Kapitel 2: was lernen wir?

Wortschatz: 

>>Körperteile und Gesundheitsthemen

Grammatik: 

>>naamvallen....

Am Ende dieses Kapitels: 

- kannst du erzählen wie du dich fühlst

- weißt du was Fälle sind

Wie geht es dir?

Gutenmorgen!

duits

kijk en luister opdracht 

www.zdf.de

Wat word er gevierd?

Voor hoeveel jaar was duitsland in 2e gesplitst?

1. 20
2. 40
3. 80
4. 50

Op welke datum gingen de grenzen open?

Einde

Satzanalyse (zinsontleding)

Wat weet jij van zinsontleding (Nederlands/Duits)?

Naamvallen > die Kasus oder die Fälle

Naamvallen zijn een belangrijk onderdeel van de Duitse grammatica omdat ze bepalen hoe je bepaalde dingen moet zeggen/schrijven

Er zijn vier naamvallen:

• Het onderwerp staat in de eerste naamval (Nominativ).
• Het meewerkend voorwerp staat in de derde naamval (Dativ).
• Het lijdend voorwerp staat in de vierde naamval (Akkusativ).

• De tweede naamval geeft een bezit aan (Genitiv). 
  

Ieder zinsdeel staat in een bepaalde naamval. Je kunt de naamval van een zinsdeel bepalen door de zin te ontleden.

>> Wie weet hoe je een zin ontleed?

1e naamval = onderwerp

(nominativ)

ICH

DU

ER / SIE / ES

WIR

IHR

SIE/SIE

Ich esse ein Brötchen

Du trinkst Cola.

Ich liebe das Buch.

1) wat is gezegde?

2) wat is het onderwerp?

(wie of wat + gezegde)

Ich esse ein Brötchen

Du trinkst Cola

Ich liebe das Buch.

Hoe zoek je het lijdend voorwerp ( = 4e naamval)

Lijdend voorwerp in Duits = 

4e naamval (akkusativ)

1. wat is gezegde?
2. wat is het onderwerp? (wie of wat + gezegde)
3. wat is het lijdend voorwerp?  (wie of wat + gezegde + onderwerp)

Er is niet altijd een lijdend voorwerp in een zin (z. B. Ich wohne in einem Haus)

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

De hond eet een bot.

1. de hond
2. eet
3. een bot

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Mijn tante heeft twee zussen.

1. mijn tante
2. twee zussen
3. heeft

Wat is het onderwerp in deze zin?
Mein Vater findet das Brötchen lecker.

1. mein Vater
2. findet
3. das Brötchen
4. lecker

Wir lieben die Katzen sehr.
Wat is "die Katzen" in deze zin.

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp

Persoonlijk voornaamwoorden in 4e naamval

MICH (mij)
DICH (jou)

SIE/IHN/ES (haar/hem/het)

UNS (ons)

EUCH (jullie)

SIE/SIE (hun/u)

Persoonlijk voornaamwoorden

in 1e naamval

ICH

DU

SIE/ER/ES

WIR

IHR

SIE/SIE

Snap je dit?

ja

een beetje

nee

Ich kaufe ihm ein Brötchen

Ich gebe ihm ein Geschenk.

Das Buch gehört ihm.

Hoe zoek je het meewerkend voorwerp (=3e naamval)

Lijdend voorwerp in Duits = 

3e naamval (Dativ)

1. wat is gezegde?
2. wat is het onderwerp? (wie of wat + gezegde)
3. wat is het lijdend voorwerp?  (wie of wat + gezegde + onderwerp)
4. wat is het meewerkend voorwerp? (aan/voor wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp)

Er is niet altijd een meewerkend voorwerp in de zin

Persoonlijk vnw
 in 4e naamval

MICH (mij)

DICH (jou)

SIE/IHN/ES (haar/hem/het)

UNS (ons)

EUCH (jullie)

SIE/SIE (hen/u)

Persoonlijk vnw

in 1e naamval

ICH

DU

SIE/ER/ES

WIR

IHR

SIE/SIE

Persoonlijk vnw
in 3e naamval (aan/voor ...)

MIR (mij)

DIR (jou)

IHR/IHM/IHR (haar/hem/het)

UNS (ons)

EUCH (jullie)

ihnen/Ihnen (hneu)

Naamvallen

Stappenplan 

1. Zoek het gezegde                                                    
   
2. Zoek het onderwerp (1e nv.)                                
   
3. Zoek het lijdend voorwerp (4e nv.)                    
   
4. Zoek het meewerkend voorwerp (3e nv.)       

De man geeft de vrouw een kus. 

Naamvallen

Stappenplan 

1. Zoek het gezegde                                                    
   
2. Zoek het onderwerp (1e nv.)                                
   
3. Zoek het lijdend voorwerp (4e nv.)                    
   
4. Zoek het meewerkend voorwerp (3e nv.)       

Ich kaufe dir ein Brötchen

Naamvallen

Stappenplan 

1. Zoek het gezegde                                                    
   
2. Zoek het onderwerp (1e nv.)                                
   
3. Zoek het lijdend voorwerp (4e nv.)                    
   
4. Zoek het meewerkend voorwerp (3e nv.)       

Der Mann hat ein Auto gemietet

Snap je dit?

ja

een beetje

nee

Even oefenen

Het onderwerp staat in de ….

1. eerste naamval.
2. tweede naamval.
3. derde naamval.
4. vierde naamval.

Het meewerkend voorwerp staat in de ….

1. eerste naamval.
2. tweede naamval.
3. derde naamval.
4. vierde naamval.

Het lijdend voorwerp staat in de ….

1. eerste naamval.
2. tweede naamval.
3. derde naamval.
4. vierde naamval.

Zinsontleding:
Emma kauft ein Buch

1. Emma is onderwerp
2. Emma is lijdend voorwerp
3. Emma is meewerkend voorwerp
4. Emma is weg

Das Mädchen mag Pommes.
Wat is het onderwerp?

1. Das Mädchen
2. Pommes

Anita spielt gerne mit ihrer Freundin Anja.
Wat is in deze zin "Anita"?

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp
3. meewerkend voorwerp

Mark gab (gaf) ihm ein Geschenk.
Wat is in deze zin "ihm"?

1. onderwerp
2. lijdend voorwerp
3. meewerkend voorwerp

Hausaufgaben 

Oefen met zinsontleding (werkblad)

Kapitel 2:
Lernen Wörter bis Schmerzen (K2, S. 88)

Machen Übung 3, 4, 5, 7 + 8

Zeit für Hausaufgaben

Mache Übung 3, 4, 5, 7 + 8  (benutze Wörterliste Seite 88),  

Morgen: Video Aufgabe Gruppe (zie Magister)

                                 TSCHÜSS